Frits W. op bezoek en het gaat al gauw over al die ouwe knarren die vroeger de journalistencafés bevolkten en die je nooit meer ziet – omdat ze dood zijn, ziek zijn, omdat je bij geruchte hebt vernomen hóe ziek ze zijn of die gewoon niet herinnerd wensen te worden.
Frits noemt Pim F., (nee, niet de Formidabele Kale) net als Frits persfotograaf. Pim deed het vak erbij, beschouwde zichzelf eigenlijk als kunstenaar. Een of twee keer per jaar werd hij met een ouwe Cessna vanaf vliegveld Beek de lucht in gestuurd, ik mocht wel eens mee: de deuren waren verwijderd en we maakten in de loeiende vaartwind aan weerszijden van het toestel foto’s van het Limburgse landschap.
De foto’s werden in reserve gehouden als illustratie bij artikelen over infrastructuur of landschapsbeheer. Pim hing gevaarlijk buiten het toestel en klikte er op los. Vrijwel nooit werd een van zijn foto’s geplaatst – Pim was niet van het nieuws maar van ‘structuur en ritme’. Zo toonde hij hoe keurig Limburgse boeren konden ploegen, te zien op een foto met vrijwel uitsluitend kaarsrechte diagonale strepen – als je goed keek zag je linksboven nog de nietige tractor met de ploeg.
Nooit meer gezien, ja, ooit zag ik een bus van het Gemeentelijk Vervoersbedrijf van Maastricht rijden met achter een van de bewasemde ramen iemand die veel weg had van Pim F.
‘Hij heeft zich doodgezopen,’ zei Frits. ‘Stel je voor, je zag hem door Maastricht zwerven en uit vuilnisbakken eten.’ Zowel de structuur als het ritme van zijn leven waren dus nog ondoorgrondelijker geworden.
Een paar dagen later in een espressobar in Heerlen schuif ik aan bij Wiel V., die meteen enthousiast van wal steekt over de presentatie van het boek dat Bart Jungmann schreef over die andere Limburgse perscoryfee, Jean Nelissen.
Jean was een van de weinige collega’s in Limburg die ik nooit persoonlijk had ontmoet. De sportredactie vormde bij elke krant een eigen kleine clan met afwijkende werktijden en een soms ook ietwat afwijkende ethos – verbroedering met sportlieden en sportbazen was bijvoorbeeld heel gewoon. Verbroedering met niet-sportcollega’s op de redactie was er aanzienlijk minder. Hoogstens vroegen wij wel eens op ironische toon: ‘En Harry, heb je nog geen heimwee naar de journalistiek?’’
Nelissen was in dienst bij het concurrerend pamflet en zodoende heb ik hem nooit in levenden lijve mogen aanschouwen. Veel van mijn ‘ervaring’ met Nelissen werd me later gebracht door de tv, toen ik nog wel eens (uiteraard uitsluitend voor het landschap) naar de verslaggeving omtrent de Tour de France keek. Ik zal wel selectief geluisterd hebben, maar de NOS-verslaggevers Jean Nelissen en Mart Smeets waren vooral een duo uit een éénacter van Harold Pinter: twee mannen met een eigen monoloog, twee evenwijdige lijnen die elkaar, zoals bekend, nooit kruisen.
Toch staat één beeld van Jean Nelissen me, helaas moet ik zeggen, nog levendig voor ogen: een levensgrote foto in zijn krant, destijds nog De Nieuwe Limburger geheten, waarop geen structuur en ritme te zien waren maar integendeel Jeans blote kont, waarin een injectiespuit. Geen inenting tegen de mazelen, maar een vroege vorm van participerende journalistiek over het onderwerp doping, toen in de Limburgse journalistiek nog eensgezind uitgesproken als ‘doepping’.
Ik denk dat er alcohol in die spuit zat.
De geschiedenis wil namelijk gestileerd worden, om begrijpelijk te blijven.
______