Mijn oude vader had uitgesproken opvattingen over (huis)dieren in het algemeen, en over honden in het bijzonder. ‘Een hond heb je voor de jacht of voor bewaking’. En hoewel hij die regel soepel interpreteerde, had ik weinig moeite die ook tot de leidraad van mijn leven te maken. Een van de leidraden, beter. Een hond is, uitzonderingen daargelaten, een kruiperige slaaf die geniet van zijn slavenbestaan. Ik heb wel eens ergens gelezen dat een hond een kind van drie jaar is dat nooit ouder wordt, maar dat is een belediging voor kinderen van drie jaar. Het is eerder een kind van zes weken dat toevallig veel te vroeg kan lopen. En dat nooit zindelijk wordt.
Nooit zindelijk? Natuurlijk wel! roept dan meteen de hondenliefhebber, maar hij of zij bedoelt daarmee: de hond kakt en pist niet binnenshuis. Buitenshuis gaan de poepfabrieken helemaal los. In het plantsoen naast mijn tuin is de hondenincontinentie in alle hevigheid te aanschouwen: de enige manier om geen hondenkak aan de schoenen te krijgen is wegblijven uit het plantsoen.
Waar ik van moet kokhalzen is het aanschouwen van een sociale hondeneigenaar, die zich buigt over de verse nog dampende drol van zijn lieveling en het kleinood zorgzaam in het plastic zakje vouwt. Ik voel fysiek de weke, warme drol in mijn eigen hand.
Ook heel erg zijn de mensen die de hond op de bek kussen en/of het beest op en zelfs in hun bed laten slapen. En een goede derde zijn de mensen die roepen: hij doet niks, als het monster net zijn neus snuffelend onder je edele delen ramt. Ja, ik weet het, ik moet me misschien vaker wassen.
Even voor nog meer duidelijkheid: ik heb vrienden en buren genoeg die een of meer honden hebben en die met het dier of de dieren in allerlei gradaties van intimiteit omgaan. Maar geen van die dieren heeft ooit aan mijn kruis gesnuffeld en het aanblaffen is bij één keer gebleven.
Gisteren las ik bij een van de twitteraars die ik volg: ‘Wij willen een hond’. Ik vraag dan meteen: waarom wil je een hond, en het antwoord luidt ongeveer: ik ben met honden opgegroeid. Ik zie dan meteen Mowgli voor me.
Nou goed, van de hond van die twitteraar – woonachtig helemaal in Waalwijk of daaromtrent – heb ik verder geen last.
Wel van de hond van de nieuwe buren. Ik hoef maar mijn tuin in te lopen en daarbij bijvoorbeeld even te kuchen, en het monster komt – onzichtbaar door de tussenliggende heg, maar duidelijk hoorbaar – aanrennen, keihard schel blaffend en grommend als een getergde leeuw als ik geen sjoege geef. Soms hoor ik de nieuwe buren dan iets roepen tegen de hond, die daar zo te horen maar matig naar luistert, maar in de meeste gevallen zijn ze niet thuis en hebben ze de hond in de tuin opgesloten. Alleen in die tuin gaat hij helemaal los, op elk geluidje en elk beweginkje neemt hij zijn verantwoordelijkheid en blaft zich de stembanden uit de strot.
Wat zouden de buren ervan zeggen als ik de hele dag keiharde heavy-metalmuziek ten gehore zou brengen? Geen idee, ik ga het ook niet uitproberen, natuurlijk.
En aanleiding om dan maar zelf te verhuizen is het natuurlijk ook niet, mede omdat je daarbij van de regen in de drup kunt raken.
Ze krijgen nog een maand, dan ga ik toch eens een praatje met ze maken.
Tot die tijd draai ik het prachtige lied van Hans Dorrestijn: ‘Nooit, nooit, nooit neem ik een hond’.
Uiteraard zonder daar iemand mee lastig te vallen.
________