Volgende week bereikt ze de mijlpaal van veertien maanden, mijn kleindochter E. Gisteren was ze er weer even, bij haar moeder op de arm, brede grijns op het niet meer geheel tandeloze bekkie, kirrend, trappelend met haar benen, zwaaiend met beide handen zoals de koningin van Lombardije (‘die ging uit rije’).
We staan in de gang waar enkele foto’s uit de oude familiedoos aan de muur hangen. Opeens wijst ze met een mollig vingertje naar mij, draait zich om en wijst op een foto van… mijn vader. Ik vind zelf dat ik sterk op mijn moeder lijk, maar E. ziet blijkbaar een andere gelijkenis.
Ze heeft ook gelijk: op de foto was mijn vader net 76 geworden, ik ben daar nog maar ruim twee maanden vandaan, maar hij woog de helft van mij en hij had die bril op met glazen als colaflesjesbodem. Maar daar kijkt E. blijkbaar doorheen, ons in verbijstering achterlatend.
Eerder in de week krijgt ze, na een demonstratie van haar nieuwste activiteit, zonder ondersteuning lopen – mond wijd open, armen en benen gespreid, wat haar betreft wordt snelwaggelen een nieuwe Olympische sport – een paar soepstengels. Tevreden steekt ze er een in de mond en gooit de helft van de rest in stukjes achteloos om zich heen. Ze is op haar sokken, en ineens zie ik dat ze een voet schudt. Er zit een stukje soepstengel onder en ze vindt het lastig om erop te staan. Ze gaat zitten, schudt nog een keer met beide voeten maar voelt dan toch onder de sokken, en haalt daar het stukje soepstengel onderuit.
Alle theorieën aangaande kleine kinderen moeten op de schop, wat haar betreft. Ik heb altijd voetstoots aangenomen dat voor kinderen van die aanminnige leeftijd dingen die ze niet zien ook niet bestaan. Voor E. geldt dat blijkbaar niet. Een paar maanden geleden, toen ze, op aandrang van haar vader, enigszins prematuur begon te lopen, moest dat wel aan twee vaders- moeders- of grootvadershanden gebeuren.
Als je probeerde of het ook aan één hand ging, corrigeerde ze je streng, ze reikte met haar andere hand achter zich – ze wist dus dat zich daar nóg een hand moest bevinden, zonder dat ze die zag.
Ik heb vier kinderen grootgebracht, niet alleen en niet altijd even goed. Maar daar was je toen zo druk mee dat objectieve observatie erbij inschoot. Je was ook bezig met jezelf, eerlijk is eerlijk.
Waardoor ik nu iedere keer als E., kirrend en zwaaiend en trappelend opduikt, of volkomen argeloos ligt te slapen, steeds weer nieuwe, pseudo-wetenschappelijke observaties doe.
Het is een bijzonder kind. Noem mij dan maar een trotse grootvader.
______