Op zo’n dag als vandaag – ergens in juli, met urenlang neerplenzende regen – denk ik wel eens terug aan precies zo’n dag, in juli van het jaar 1949 of 1950. Ik zat op de lagere school en had daar een paar vrienden. Met een van die vrienden – Joke Boon wellicht, of Wimpie Steer – had ik het plan opgevat om bosbessen te gaan plukken in de Groesbeekse bossen.
Je was een kind van 10 of 11 jaar, lang niet zo zelfverzekerd als de tegenwoordige kinderen van die leeftijd, maar als je besloot dat de bosbessen geplukt moesten worden, dan zag je niet op tegen gietende regen, een wandeling van acht of negen kilometer (en dezelfde afstand terug) en zwaar werk in de kletsnatte bossen langs de weg van Nijmegen naar Groesbeek.
Of er achteraf sprake was van een bepaalde oogst en hoe en waarin we die dan naar huis zouden vervoeren, dat kan ik me niet herinneren, misschien hadden we zelfs helemaal niet gedacht aan medeneming van een emmertje of mandje – plastic zakken bestonden nog niet.
Maar waarom ik er aan denk dat is dat de tocht geheel in het teken stond van het ermee verbonden gevaar en het risico. Hoe we aan de wetenschap waren gekomen, dat weet ik ook niet, maar wij hielden er in ieder geval rekening mee dat onze activiteit in de bossen door de inwoners van Groesbeek, die bekend stonden als bezembinders en messentrekkers, vooral degenen die woonden in de wijk de Stekkenberg, niet goedkeurend bekeken zou worden. Zij beschouwden de bosbessen als hun eigendom, en beschikten over een handig instrument dat wij ‘de kam’ noemden om de bosbessen op efficiënte wijze te kunnen plukken en met de aldus gevulde emmers of manden in Nijmegen en omstreken de oogst via deur-tot-deur colportage aan de man te brengen. Wij meenden zelfs te weten dat de Groesbekers dat deden door vertoon van dwangmaatregelen bestaande alweer uit dat mes.
Als wij een bosperceeltje van bosbessen bleken te hebben ontdaan, dan zwaaide er wat. Helemaal als we op heterdaad werden betrapt.
Dus wij waren broodrovers. Misschien dachten we wel dat het gevaar enigszins verminderd werd door het feit dat de Groesbekers wellicht geen zin hadden in dat gruwelijk slechte weer en zich beperkten tot binnenblijven en het mompelen van enkele van de schaarse zinsneden die wij kenden uit hun aparte dialect, zoals: ‘Hedde gij mien móeder ok gesien? Zo’n laang, smaal wíef?’
Hoe ik thuisgekomen ben en hoe nat ik was, dat is allemaal gewist uit mijn geheugen.
Later heb ik nog eens een paar jaar in Groesbeek gewoond.
Geen bosbes te bekennen.
_______