Al zitten we ver van zee, over water hebben we geen klachten.
Eerst dinsdag. De weelderig vormgegeven uitbaatster van de camping in Badacsony aan het Balatonmeer, die een prachtig soort Duits van eigen makelij spreekt – dondert niet dat je er vrijwel niets van verstaat – verzekert me met de hand op het hart dat de rampspoed van de vorige middag zich nog nooit heeft voorgedaan. Na een fraaie ochtend en begin van de middag met een stralend blauwe hemel, een beetje versierd met wat stapelwolkjes, duikt er in het Zuidwesten een onweersbui van formaat op, die voorafgegaan wordt door stormachtige wind. Aanvankelijk maken we ons vooral zorgen om de zes jonge zwaantjes, die je de ineens aanwezige golven op en af ziet zeilen, maar dan zijn we zelf aan de beurt: het water wast snel – normaal ligt de camping een centimeter of twintig boven de waterspiegel – dus met wat opstuwende wind heb je al gauw natte voeten. ‘Meestal stijgt het water door storm aan de zuidoever,’ zegt de uitbaatster. We zijn niet verdronken, hoor, maar het is toch lastig om soppend door het water de camper te betreden. Haastig zetten we hem wat hoger en dus op het droge.
Onze knuffel-Duitse mevrouw is Helga, al 22 jaar elk jaar een paar maanden op de toch al erg Duitse camping, zo’n tiepje dat, gezegend met kippenverstand, van kampeerder tot kampeerder gaat met haar venijnige verhaaltjes en uitgebreide lezingen over haar gezondheid. ‘Ik neem alle pillen waar ze op de tv reclame voor maken, en toch ben ik ziek, snap je dat nou?’ Tijdens de ‘watersnood’ sleept ze met het loodzware bankje dat ze, ten einde van het uitzicht op het meer te genieten, langs de oever heeft gezet. Zou ze denken dat het wegdrijft?
Meer water straks, maar eerst: de spookcamping.
Camping Castru, in een stille buitenwijk van Sopron, nog net in Hongarije.
Als we het terrein oprijden kijken we elkaar bevreemd aan: is die tent wel open? We zijn de enige klanten. Het is meer een groot huis met een flinke tuin eromheen, er zijn rudimentaire toiletvoorzieningen en er wordt kennelijk ook verbouwd; maar er is geen hond te bekennen. Tot ineens iemand opduikt: een vrouw met een onmiskenbaar Japans uiterlijk, een grote strooien hoed op het hoofd en een werktuig voor tuinonderhoud over de schouder die, zich uitsluitend bedienend van gebarentaal, ongearticuleerde geluiden, aanrakingen en snel wisselende gezichtsuitdrukkingen, me wegbonjourt – ik begrijp dat alles, inschrijven, afrekenen en zo, iets van later zorg is.
Terwijl we in de laatste zonnestralen het avondmaal toebereiden, komt ineens een snel lopende man, type zwerver, de camping op en richt zich tot ons in het Hongaars. We verstaan het woord ‘euro’. We schudden nee, de man draait zich abrupt om en loopt mompelend de camping af. ‘Die komt vanavond terug met zijn vrienden om ons de les te lezen,’ zegt Djamila, als altijd optimistisch.
Maar er komt iets anders: een Nederlandse camper, kersvers uit Nederland, onderweg naar Roemenië. Met zijn tweeën ben je sterker dan in je eentje.
’s Morgens blijkt de Japanse in ieder geval niet doofstom, want ze roept met vrolijk ‘Good morning!’ toe, als ik kom afrekenen.
Blijven wij achter met het raadsel hoe deze Japanse hier verzeild is geraakt en in welke functie.
Later op die ochtend komt het water weer: nu in de vorm van een inktzwarte hemel waaruit, bij een loeiende wind de regen bij bakken naar beneden komt. Dat maakt een rit over de autoweg tussen Wenen en Linz een hachelijk avontuur.
Als het zo blijft zijn we nog eerder thuis dan we dachten.