De jonge kelner doet het nog niet zo lang, denk ik, maar hij is vol goede moed. Als hij de borden afruimt mompelt hij een woord: ‘egesegedre’. Dat betekent toch ‘gezondheid’? Je zegt dat als je je zoveelste Tokaji heft, of beter nog: je Badacsony Minösegi Bor, of je Barack Palinka? Maar nee, ze zeggen het hier kennelijk ook als wens in de trant van ‘dat het u wel moge bekomen’ of zoiets. Later nog eens navragen.
Dan hebben we de soep van opa, de pörkölt en de palatcinka al op.
Kortom, we zijn aangeland op een planeet die weliswaar lid is van de Europese Unie, maar er een taal op nahoudt die absoluut nergens op lijkt. Al schijnt er een zekere verwantschap te zijn met Fins, Turks en zelfs Japans – maar daar heb je dus niks aan. Je kunt er niets van maken, daar komt het op neer.
Boedapest. Wandelend door deze loeiende wereldstad word je geconfronteerd met Big Brother zelf: Orban, de premier van Hongarije, want daar zijn we inmiddels, al zegt Orban zelf Magyarorszag tegen zijn land (en tegen Nederland heel oneerbiedig Nemetalföld, Duitse Laagvlakte.) Voornaam is niet nodig, argumenten ook niet. Op de enorme affiches kijkt de man je met zijn arrogante, laatdunkende oogopslag aan, naast hem slechts deze woorden: Orban, 25 Majus. Onderaan in kleine letters de naam van zijn partij: Fides. Hongarije doet ook mee aan de Europese parlementsverkiezingen. Hopelijk met positieve bedoelingen.
Terwijl een viertal zwarte Audi’s van de Rendörseg (politie) twee aan twee naast elkaar en vlak achter elkaar met gillende sirenes voorbijscheurt op de Haller utca – in perfecte CSI-stijl – bedenk je ineens iets heel anders.
Zouden er nog volken bestaan die helemaal geen taal hebben? Of mooier nog: die wel een taal hebben die uitsluitend begrippen omschrijft die wij niet kennen – een onvertaalbare taal? Egesegedre, u zoekt het maar uit.
Dit is een echte wereldstad, niet alleen door zijn enorme omvang, niet alleen door zijn razende verkeer, maar vooral door zijn winkel- en ander personeel dat maar één stand kent: nors, afwijzend, gemelijk. Ik ben op zoek naar een pinautomaat, die hier naar Italiaans voorbeeld Bankomat heet, eindelijk een begrijpelijk woord. Net wil ik een voorbijgangster aanspreken, als ik me twee dingen realiseer: de voorbijgangster in kwestie staat hier, samen met twee collega’s, te werken – het zijn dus hoeren – en tien meter verderop staat de pinautomaat.
De dames staan bij de ingang van de metro, die niet anders wordt aangeduid dan met een brede trap, waar iemand gewetensvol bezig is bergen peuken van de treden te vegen. Ook daarin is Hongarije een eenzame planeet in het zonnestelsel, iedereen loopt, zit, staat en ligt de godgeslagen dag te roken. Vlak bij de camping is een cardiologische kliniek van enige omvang. Op lunchtijd staan tientallen verpleegkundigen, sommige in operatiekledij, een rokertje weg te blazen. Zo zorgt de tent voor zijn eigen klanten.
(Nou ja, vlak, wat betreft roken, anders de Tsjechen en Slowaken niet uit en ik denk dat ze er in Roemenië, Oekraïne, Moldavië en Polen ook nog wel wat van kunnen.)
Kortom: een stad naar mijn hart, voor een bezoek van enkele dagen dan.
Straks met die zelfde metro naar de Centrale Markt, drie metrohaltes in de richting van het stadscentrum, nog altijd een kilometer of zes hiervandaan.