De knoop maar doorgehakt: het blijft regenen in Praag, vaak met harde wind erbij en een graad of 10. We beloven nog eens terug te komen als er ’s avonds op een terrasje een glaasje gedronken kan worden. Dat glaasje nemen we toch wel, maar dan bij de loeiende verwarming van de camper, en dat is toch net even anders.
Dus rijden we een dag eerder weg, in de richting van Bratislava in Slowakije. 350 kilometer om precies te zijn, die we in een uurtje of vier, vijf onder de wielen wegdraaien. In Slowakije is het als thuiskomen: ze hebben er euro’s.
Het reisdoel in Bratislava is natuurlijk in de eerste plaats een camping, die in dit geval Zlate Piesky heet. Zlate betekent ‘gouden’, piesky: geen idee. Van goud is absoluut geen sprake. Het betreft hier een enorm industrieterrein met outlets en de vestiging van Porsche Bratislava, een hotel genaamd Trim en dus die camping.
Om een lang verhaal kort te maken: Camping Zlate Piesky is vergane glorie en dan moet je ‘glorie’ nog met een vaatje zout nemen. Het is zo’n vakantiekamp waar recent opgekomen en ook weer verdwenen totalitaire staten hun bevolking mee rustig probeerden te houden. Een uitgestrekt terrein met veel gras en groepen bomen, echt heel sfeervol, met daartussen en daaronder half ingestorte houten bungalowtjes, een hotel, genaamd Flora dat aan alle kanten dicht is en waarvan sommige kamers permanent bewoond lijken dolor daklozen, vele vermaaksmogelijkheden, vooral in de horecasfeer die één ding gemeen hebben: ze zijn dicht, er komt geen hond en een likje verf is als restauratie echt onvoldoende. De wagen binnen en buiten het kamp zitten vol gaten of zijn opgeduwd door boomwortels. Het is een paradijs, maar er moet een smak geld tegenaan. Dat gebeurt niet, blijkbaar. Doodzonde.
Niettemin is het een schitterende plek aan een uitgestrekt meer, met stranden en ik neem aan dat op echt warme dagen toch vrij veel mensen zich neervleien om het gras langs het meer. De campingfaciliteiten bestaan uit douches en toiletten die we voor de zekerheid maar ongebruikt laten, plus verroeste palen waar je de stekker van het koelkast in kwijt kunt en waar stroom uit komt.
Ik vraag aan het meisje van de receptie of op de camping ook iets te eten valt en direct kruist ze op de plattegrond iets aan. Je vraagt je af waarom ze dat doet, ze moet toch weten dat daar niet alleen niets te eten valt omdat het gesloten is, maar ook dat daar voorlopig niets van kan komen: het beste is misschien het geval in brand te steken en er iets nieuws te bouwen. Kennelijk is de belangstelling voor het gebodene – gezellig met de collega’s van je fabriek, zoals in de communistische tijd, twee weken aan het strand – niet meer van deze tijd. Een bakbeest van een faciliteit als deze is niet meer te managen, wie wil er nog verplicht volksdansen met de collega’s op de uitstrekte weiden van het park?
In Hotel Trim – een zeer goedkope instelling – bevindt zich een bar waar flink gerookt wordt. En ingenomen: halve liters bier in gezelschap van een glaasje wodka. De clientèle: mannen op wie niemand wacht, plus een keurig geklede heer die alleen aan een tafeltje zit en in geanimeerde discussie is met, ja met wie? Niemand, hij is alleen. Het is een prachtig gezicht, een eerste klas acteur.
Wij drinken een glas witte wijn en maken ons daarmee verdacht.
Inmiddels komt de zon te voorschijn en wij wandelen naar een restaurant aan het andere einde van het terrein dat volgens de reclameborden Italiaanse gerechte serveert. Geheel in stijl blijkt het inmiddels Japans-Koreaans te zijn, Maar eigenlijk vooral Koreaans. De vriendelijke serveerster (‘cash of card?’) heeft zich enigszins Koreaans opgemaakt.
Wij laten ons niet vervreemden en nemen plaats in de eerste zonnestralen sinds dagen. Om ons heen een stuk of zes Zwitserse, Italiaanse, Franse, Nederlandse en Britse campers.
Dat hadden ze in de communistische tijd nooit kunnen bedenken.
In geen duizend jaar.
Voor het eerst sinds een jaar of twintig hoor ik een wielewaal.
Dudeljo!