Afgelopen week maakte ik melding van een inmiddels op een onbewoonbaar (maar wel bewoond) eiland in de Atlantische Oceaan belande (of gestrande) man, die ooit had gewerkt in een op een kilometer of drie van mijn woning gevestigde en sindsdien gesloten fabriek van Philips in Heerlen – hij en ik vonden dat wel apart, ‘de wereld is klein’ is een uitdrukking die dan bij iedereen gemakkelijk over de lippen komt.
Op datzelfde eiland stond ik gisteren bij de incheckbalie spijt te hebben van het vertrek – ik heb altijd spijt van vertrek van een oord waar ik het naar mijn zin heb gehad, al is een eiland daarvoor niet de gelukkigste plaats: als er iets mis is kun je niet zomaar weg.
Al eerder had een man met een snor en een rood jack en een modieuze bril mijn aandacht getrokken – dat was iemand die mij zeer bekend voorkwam. Hij trok mede mijn aandacht doordat hem in mijn bijzijn overkwam wat mij ook kan overkomen en ook wel eens overkomt: hij had uitgerekend zijn tas, bevattende de reisbescheiden, vergeten mee te nemen uit zijn hotel – hij moest daarvoor dus ‘even’ terug daarheen.
In de vertrekhal stond een lange rij voor de incheckbalie. Buiten scheen ongenadig de felle zon, wij bezaten onze ziel in lijdzaamheid.
En toen ik om me heen keek zag ik dat we achter de man met het rode jack stonden. Inmiddels groeide het besef dat dit een collega moest zijn, vermoedelijk een die ooit werkzaam was geweest bij het dagblad De Limburger, dat wij, van het Limburgs Dagblad, toen nog ‘het concurrerend pamflet’ plachten te noemen. Ik herinnerde mij zijn naam niet terwijl, zoals tegenwoordig gebruikelijk, met een slakkengang informatie mijn hersens binnensijpelde. Was dit niet de man die meer dan veertig jaar geleden voorzitter was van de afdeling Limburg van de Nederlandse Vereniging van Journalisten?
Ik besloot tot een bedenkelijke actie. Ik zag dat een van de koffers naast de man een etiket toonde met zijn naam. Vooral toen hij, gedienstig eigenlijk, de koffer een beetje draaide kon ik zijn naam lezen. En toen viel het laatste puzzelstukje op zijn plaats: dit moest Thijs S. zijn met wie ik enkele keren contact had gehad tussen 1968 en 1972. Ik keek nog eens van opzij naar hem en stelde vast dat hij in die dik veertig jaar geen spat veranderd was.
Ik wel, zo bleek toen ik in een impuls op zijn schouder tikte en zei: ‘Jij moet Thijs S. zijn.’ Hij beaamde wat ik zei, maar herkende mij niet. Geen wonder: de laatste keer dat hij me zag had ik schouderlang donker haar en een fikse zwarte baard, nu is mijn hoofd nog slecht spaarzaam behaard.
Beiden beseften we direct daarna: als wij belangstelling voor elkaar hadden gehad, dan hadden wij geen veertig jaar gewacht alvorens weer eens met elkaar in contact te komen.
Wij woonden een belangrijk deel van al die jaren immers niet erg ver van elkaar.
Maar afgezien daarvan: het blijft fascinerend hoe je dan uitgetekend in de vertrekhal van de luchthaven van Lanzarote achter elkaar terechtkomt en de kans grijpt om snel nog wat wetenswaardigheden uit te wisselen.
Thuis aangekomen kreeg ik een mailtje van Henk v. L., die was net terug van Lanzarote.
Nu de huisarts nog overtuigen. ‘Daar is toch niks?’ zei hij laatst. En eigenlijk had hij wel gelijk.
_______