Hier woon ik intussen een beetje. Het is niet zo dat de slager, de bakker en de caféhouder me herkennen, maar ik zie ze wel terug als een soort oude kennissen. Ik weet waar je de goede vis haalt maar dat je ergens anders – op de overdekte markt – moet zijn als je iets avontuurlijks uit de zee zoekt. (En lagere prijzen.) Ik weet wie de goede focaccia maakt en waar je de beste hapjes bij het aperitief krijgt (La Vineria). Ik haat net als iedereen in het dorp de uitbater van de CRAI supermarkt in de buurt van Piazza Cavour, een ordinaire schreeuwerd die keihard scheldend vanachter de kassa het personeel commandeert, ik converseer met de dames van de winkel waar je uitstekende locale wijn kunt kopen tegen een civiele prijs.
En ik wind me maar een heel klein beetje op over de jongetjes die voetballen op het pleintje bij de loggia en in het park – hoewel ik het ergste vrees voor het Noord-Afrikaanse aardewerk dat er uitgestald staat, maar waar kennelijk nog nooit de bal tussen geknald is. Ik ben jaloers op het luide geschreeuw en het wilde gestoei van honderden kinderen, met daartussen de vaders, de moeders, de opa’s en de oma’s die zachtjes met elkaar praten en tussendoor een oogje in het zeil houden. Jaloers omdat we dat in ons eigen suffe Limburgse dorp helemaal niet hebben.
Ik heb nog lang niet alles gezien van Levanto, gisteren nog ontdekten we vlak bij de camping een geheimzinnige tunnel, het hek ervoor stond open, je hoorde water uit het plafond druipen, een ijzige tocht kwam eruit, na honderd beter was het aardedonker. Het is de oude tunnel, met daarin de spoorweg naar Monterosso vanaf een station midden in Levanto, nu in gebruik bij de VVV en wat gemeentediensten en vervangen door het nieuwe een eindje verderop, aan de dorpsrand, in de jaren zeventig van de vorige eeuw gebouwd, samen met een nieuwe tunnel.
Als je goed rondkijkt in het dorp zie je de vele in de weelde van mediterrane tuinen zo groot als parken rustende uitzinnige villa’s in stile liberty, Jugendstil dus. Het mooiste zijn de gebouwen die al heel lang leeg staan, en stilletjes staan te vervallen, zoals hotel Stella d’Italia, waarvan het roestige hek definitief omarmd is door een weelderige klimpant.
En dan de zee, elke dag weer anders, het is een baai met aan weerszijden de hoge beboste heuvels waarin ik de vaak bijna onbegaanbare wandelpaden weet naar de andere dorpen van de Cinque Terre, die we al meer dan twintig jaar geleden zelf ontdekten maar waar je tegenwoordig kennelijk bij voorkeur nog groepsgewijs heen gaat, met een gids en voorzien van nordic walking-stokken – de meeste wandelaars bergen die dingen al gauw op in de rugzak, want ze zijn, als ooit, hier in ieder geval van geen nut.
Hoe dan ook, ik voel me hier een beetje thuis – waar kun je ooit nog winkelmeisjes tegenkomen die Engels tegen je praten terwijl jij Italiaans terugpraat?
Djamila is er op uitgekeken. Ja, er liggen veel herinneringen, maar ze wil verderop, bij voorkeur naar avontuurlijke oorden op andere continenten. Ik ook wel hoor, al zie ik tegenwoordig ietwat op tegen het gedoe op luchthavens en het ‘groepsgebeuren’ waar je onwillekeurig toch in terecht komt.
Maar niet zeuren. We hebben nog vijf volle dagen, daarna roept de plicht weer. Het is twintig graden, om negen uur, ik zit buiten te tikken, het is windstil en er zijn een paar wolkjes. De zon piept zojuist boven de berg voor me uit. Het ruikt naar koffie en de hele camping is zich alweer aan het optutten voor een weekend in Levanto.
________