Noem het writer’s block, mij maakt het niet uit.
Nog niet zo lang geleden werd ik zenuwachtig als ik twee dagen geen stukkie had geproduceerd. Dat is een beetje over.
Nog niet zo lang geleden dook ik in elke hype die op mijn pad kwam.
Nu kijk ik op Twitter, daar zijn voortdurend serieuze discussies aan de gang, over de vraag of een zekere Joost Niemöller nog in leven moet blijven en hoe lang dan wel, of ene Mollema nu wel of niet ziek op de fiets zit in de Tour, of je ‘neger’ mag zeggen (‘nikker’ mag zeker niet, behalve in de zin: ‘het woord nikker kun je beter niet meer gebruiken’) of de minister-president van Nederland een nitwit of een lul is of beide, of het haar van Geert Wilders wel goed zit; hij is op zoek naar de restanten van de volgelingen van zijn vriend Videla in Argentinië en stelt vast dat het er hartje winter is, of Joep van den Nieuwenhuyzen terecht veroordeeld is, die sjoemelaar die zo dom was om zich te laten pakken – duizenden van zijn soortgenoten kijken toe, de een ‘n beetje bangig, de ander handenwrijvend omdat het hem niet overkomt wat Joep krijgt: zitten in de bak, voor gewoon run of the mill zakendoen.
En opeens vind ik dat allemaal geen aanknopingspunten meer voor een ironisch, sarcastisch of voor mijn part verdrietig gestemd stukje. Een stukje met een meninkje. Ineens zie ik de belachelijkheid van altijd maar een mening te hebben en die te ventileren. Niet gehinderd door verstand van economie en/of politiek.
Ik lees de stukjes die veel anderen het publiceren op hun weblog waard vinden en ben licht verbijsterd. Niet alleen om de vaalheid van de meninkjes aldaar geventileerd maar vooral om dat geposeer en om de ernst waarmee het gebeurt: het is het niveau van ‘Hendrik Weblogger waarschuwt China voor de laatste keer’.
Intussen gaan allerlei quasi diepzinnige gedachten door mijn hoofd, nu al bijna een maand, over het wonder van een nieuw kleinkind, zo’n wezentje ter grootte van een flinke kat, dat heel af en toe de ogen opent maar vooral ligt te dromen, waarbij het een beetje schokt, snel ademhaalt, de ogen achter de oogleden wegdraait, een scheef, bijna stout glimlachje over haar gezicht laat glijden. Probeer je eens in te denken waarover zo’n kind droomt. Over de warmte en gewichtloosheid van het vruchtwater, het ontbreken van de noodzaak om te ademen, over het door haar lichaamsdelen omfloerste stemgeluid van de moeder.
Misschien ook wel over die benauwde en pijnlijke tocht naar buiten waar ineens de doppen uit je oren getrokken worden waardoor het minste geluid keihard klinkt, waar je moet ademen, waar je ineens opgepakt wordt – wat is dat, ‘oppakken’?
Maar ik schrijf dat stuk niet, het is nog lang niet klaar in mijn hoofd en misschien vinden de ouders het ook niet leuk. Ze overhandigen al een maand lang de hele dag verwonderd glimlachend elkaar zwijgend het kind en gaan ernaar zitten kijken. Ik wil dat ook zo laten.
Want ik merk dat ik de laatste weken van alles doe op grond van wat ik las in het boek ‘Nooit ziek geweest’ van Nico Dijkshoorn, die aan de hand van de geschiedenis van zijn vader (en hemzelf) laat zien wat een eikels en betweters wij mannen kunnen zijn, en hoe ongeneeslijk, ook nog.
Het moet anders, ik moet me terugtrekken op wat ik wèl weet, en dat een beetje uitgediept opschrijven.
Maar de vraag is of dat lukt, elke dag weer.
Nou ja, anders maar niet.
_________