De eerste keer dat een vrouw openlijk met mij flirtte was op het mondeling eindexamen van de literair-economische richting van de Hogere Burgerschool van het Canisius College in Nijmegen, in juli van het jaar 1957. Het was een flirt waarover ik nooit met iemand heb gesproken, ook al omdat ik steeds minder zeker weet of het wel een flirt was.
De vrouw in kwestie was rijksgecommitteerde bij het mondeling examen Engels, ik was achttien jaar en nogal zenuwachtig.
Dat komt zo: De leraar Engels, Ed Tilman, die als hij er niet bij was simpelweg Ed werd genoemd, kon prachtig toneel spelen. Met name zijn rol als Shylock hakte er bij ons, overjarige pubers, behoorlijk in. Hij speelde de rol niet op toneel, welnee, het was een onderdeel van zijn les, hij deed het gewoon voor de klas. Ik vond het prachtig, en mijn klasgenoten misschien ook wel, maar dat konden we uiteraard niet laten merken en we lachten hem dus uit en riepen boe en hou op, man. (Of dat ‘man’ ook uitgesproken werd, dat weet ik niet, we waren toen nog heel eerbiedig tegenover leraren.)
Ik zat vooraan, maakte het meeste lawaai en soms schrik ik nog wel eens wakker van de scène waarin de leraar, Ed dus, half opstond van zijn katheder, zich voorover boog en siste: ‘Brun, nu lach jij, maar op het eindexamen lach ik.’
Ik zag mijn toch al weinig rooskleurige schoolcarrière, die mij al eens op de kwalificatie ‘lapzwans’ was komen te staan van de zijde van een familielid, op dat moment geheel in duigen vallen.
Dus in die sfeer betrad ik niet lang daarna de eerbiedwaardige duistere ruimte van het gebouw van architect Cuypers aan de Berg & Dalseweg in Nijmegen waar het finale oordeel geveld zou worden en daar zat Ed Tilman, inderdaad breed grijnzend, naast de gecommitteerde, een mevrouw die mij toen rond de tachtig jaar leek en die dus wel een jaar of 48 zal zijn geweest.
Ik kan me haar niet meer voor de geest halen, behalve dan als iets majestueus, het was beslist geen afgetrainde slanke den, maar ik weet wel dat ze buitengewoon vriendelijk lachte. In plaats van daardoor ook het laatste sprankje hoop te verliezen gaf ik in vloeibaar Engels antwoord op vragen, ik meen over Keats, of Shelley, hun graven heb ik daarna ook dankbaar bezocht. Of toch Wordsworth? ‘A thing of beauty is a joy forever’. Een dirty mind had ik toen wel, maar aan de combinatie met Wordsworth dacht ik toen nog niet.
Ik kreeg ter plaatse een grote liefde voor de Engelse taal. En een 9 voor Engels op mijn lijst. Ik zou graag beweren dat het aan de kwaliteit van mijn antwoorden lag, maar het zo best kunnen dat het lag aan de gecommitteerde. Of aan Ed Tilman, die me ook wel van haar gecharmeerd leek en dus geen spelbederver wilde zijn toen hij zag hoe de gecommitteerde op mij reageerde.