Op de radio hoorde ik vanmorgen weer eens de DAF personenauto noemen. Ik meen dat dat was in het kader van het opstoten van Eindhoven in de vaart der laatste welvarende dorpen in onze door de economie geteisterde wereld en dat kan ik rustig aan de Eindhovenaren zelf overlaten.
Ik noem het alleen omdat de uitdrukking ‘DAF personenauto’ bij mij herinneringen wakker roept en jullie weten het: als ik aan iets geen gebrek heb, dan is het herinneringen.
In 1974 gingen ze op de krant over op leaseauto’s en de keuze viel daarbij niet op Porsches of Ferrari’s – of op Citroen 2CV of Renault 4, waarin wij, langharig en betrekkelijk werkschuw tuig, rondreden ten einde niet voor een kapitalistische patser uitgemaakt te worden – nee, de keuze viel op een DAF. Nadat het afgrijzen ons een tijdlang bij de keel had gehouden, legden wij ons neer bij het onvermijdelijke. Deze vlucht naar voren bracht mij bij een eigele DAF 66 Marathon Stationcar met 1400 cc Renaultmotor.
De auto ontpopte zich als een onvervalst scheurijzer met een topsnelheid van 165 km/u en een geweldig bochtgedrag als gevolg van een eigenaardige eigenschap van de automatische versnellingsbak: daardoor was het differentieel gedeeltelijk gesperd, hetgeen leidde tot snelle slijtage van de achterbanden maar ook tot het genoemde scheurgedrag. Een en ander werd nog bevorderd door het leasecontract, dat zich niet verzette tegen de gewoonte die ik al snel aannam: ik kende maar twee standen, namelijk stilstaan of volgas.
Dat laatste bracht mij snel op de plaats van bestemming, maar dat had ook invloed op de levensduur van de motor.
Je voelt hem al aankomen: de motor begaf het op na ongeveer 65.000 kilometer, in mei 1976. Het zou mooi zijn geweest als dat was gebeurd voor de deur van een DAF-garage, maar dat lukt alleen in je dromen. Nee, het gebeurde op de A58, vlak bij Oirschot, ’s nachts om 2 uur, met een kooi met broedse zebravinkjes op de achterbank onderweg van Maastricht naar Den Haag. Spectaculair hoor, in het donker zag ik toch de enorme rookwolk uit de uitlaat, nadat ik een daverende knal had vernomen en door de daarbij optredende vertraging bijna door de voorruit was gevlogen. Ik kon de auto nog net de vluchtstrook op sturen.
Op datzelfde moment realiseerde ik me: en ik heb ook helemaal geen geld op zak. Ik reed gewoon even van Maastricht naar Den Haag, dus wat kon je overkomen.
Na een poosje stopte een auto die me afleverde bij een café in Oirschot, waar men een taxi voor me belde (jongelui: in 1976 had je geen internet en zelfs geen mobiele telefoons en PIN-automaten waren ook onbekend). De taxichauffeur wilde me wel naar Den Haag brengen, maar ook eerst geld zien. Na lang soebatten en rechtstreekse leugens (‘ik heb thuis girobetaalkaarten’) was hij bereid me naar Den Haag te brengen, met een omweg via de DAF Marathon, ten einde de broedse zebravinkjes te redden. Aangekomen in Den Haag moest ik bekennen dat ik het bedrag alleen kon overmaken met een overschrijvingskaart. Ik zag ’s mans geloof in de mensheid een graad of twintig zakken. Hij sjokte in gebogen houding weg met in zijn hand de overschrijvingskaart, die een paar dagen later gelukkig werd geïnd.
Daarna kreeg ik een zwarte VW Golf. Maar dat is een geheel ander verhaal.
Soms denk ik er nog wel eens aan. De zebravinkjes, bijvoorbeeld, zijn al jaren en jaren dood. Wist ik veel. Ik voerde ze vogelmuur.
______
Bij de foto: Zo eentje. Een gele kon ik niet vinden.
_______