Ik was tussen 0 en 12 jaar tussen november 1938 en november 1950. In die tijd heb ik geregeld deelgenomen aan straatgevechten met paardenkeutels, heb ik bij het landjeveroveren – de term die wij gebruikten klopte beter: landhakkertje – de daarbij gebruikte vijl door de linkervoet van mijn zusje gegooid en was ik bij het boompje verwisselen (het kan ook het afbuten bij verstoppertje zijn geweest) met mijn hoofd keihard tegen het vergelijkbare lichaamsdeel van Riekie Huitema geknald.
Tot zover mijn bijdrage aan ‘vijftig dingen die je gedaan moet hebben voor je twaalfde’. Dat was een soort prijsvraag die NRC Handelsblad onlangs uitschreef en de zeer boeiende uitslag staat in de krant van heden. Lees hem zelf, desgewenst.
Merk op dat geen van de genoemde incidenten plaatsgrepen in de Tweede Wereldoorlog en dat zelfs de razzia op radio’s en fietsen in maart 1943 (mijn oudste herinnering), de afmars van haveloze Duitse soldaten en zelfs het bombardement van Nijmegen niet gerekend kunnen worden tot dingen die ik zelf heb gedaan.
Uit de reeks van NRC kan ik er een paar lichten die herinneringen in me wakker riepen. Ik woonde vlak bij een spoorwegemplacement en samen met de jongens uit de buurt ging ik daar wel eens een losstaande treinwagon een eindje duwen. Tot ik een keer merkte dat de wagon steeds zwaarder werd: ik keek om me heen, mijn maten waren weg en in plaats daarvan zag ik enkele leden van de spoorwegpolitie naderen. Ik heb het deze week al eerder opgemerkt: ik ben degene die overal als laatste achterkomt. Nog net voor mijn twaalfde, denk ik.
Ooit was ik spoorloos verdwenen. Ikzelf wist dat natuurlijk niet, maar mijn moeder was dodelijk ongerust. Uiteindelijk kwam ik thuis; ik was naar de Waalbrug gelopen, om nog eens goed te voelen hoe die bewoog als er een vrachtwagen overheen reed. Mijn moeder was direct vertederd.
Maar ik was ook een bang jongetje. Bomen klimmen durfde ik niet, bijvoorbeeld, en kikkers opblazen ook niet. Wel potten vol sprinkhanen vangen, die daarna jammerlijk stierven omdat ik ze wegzette en vergat. En goudvisjes had ik ook, maar die gingen dood toen ik bedacht dat in de kale glazen kom een laagje zand hoorde – zand dat ik eenvoudig van de straat schepte.
Duiven had ik ook. Vrij lang, geloof ik, want ik heb een paar keer oerlelijke kuikens gezien. Maar ook weer niet lang genoeg om me tot duivenmelker te bekeren: op een dag bleek de buurman, wiens duiven geregeld op Barcelona vlogen (of eigenlijk vanuit Barcelona, natuurlijk), mijn duiven naar zijn hok gelokt te hebben.
En o ja, toen ons hondje werd doodgereden heb ik nog twee dagen hoopvol naar het lijkje zitten kijken dat in een schoenendoos lag. Hij bleef dood. En ik mocht mijn vader helpen konijnen slachten, ze hingen aan een spijker boven de kraan in de keuken en ik mocht de longen opblazen, dat lukte gedurende een paar minuten lang nog wel.
Ja, dat vind ik echt iets dat je voor je twaalfde meegemaakt moet hebben. Het mag ook een kip zijn, of een varken, ja dat natuurlijk helemaal.
Fietsen leerde ik pas toen ik veertien was, en zwemmen nog veel later.
Dat is misschien ook iets memorabels: dingen die je voor je twaalfde niet hebt gedaan.
_______