Het strand bij Castricum. Zwaar bewolkt, stevige westenwind, niet erg koud. Zomer 2012. Er zijn zelfs wat mensen in het water van de matig woeste zee. Normaal is dit strand een mierenhoop, vandaag zijn er meer honden dan mieren – het verbod van honden op het strand wordt massaal overtreden, want dit is Nederland.
Op de plek waar het strand overgaat van hard en nat naar zacht en niet zo nat, zitten twee jonge vrouwen in het zand, ze zijn tegen de dertig jaar en in gezelschap van een Yorkshire terrier. Het dier draait om de langste van de twee vrouwen heen, kruipt bij haar op schoot.
Ze huilt, zie ik dan. De andere vrouw, die zo ver van haar vandaan zit dat ze elkaar wel kunnen verstaan maar dat van intimiteit uitdrukkelijk geen sprake is, praat onafgebroken en voor mij onverstaanbaar. De andere huilt stil, dat ze huilt zie je alleen aan het rood aangelopen en tot een grimas vertrokken gezicht.
Conclusies zijn gauw getrokken, ik zie voor me misschien wel de slotscène van een grote, stormachtige liefde die afgelopen is als de twee het strand verlaten – de vrouw die huilt is vooral bang voor de eenzaamheid waarin ze, vergeefs, haar verdriet om de breuk zal moeten proberen te verwerken.
Dat zijn taferelen die mij in een tamelijke sombere stemming kunnen brengen, de dingen die mensen elkaar aan kunnen doen door zacht praten op een bijna verlaten strand bij jagende wolken en een woelige zee.
Ik vervolg intussen mijn weg naar cappuccino en huisgemaakte appeltaart met slagroom in een strandtent waar hoopvol de kussens in de loungesets worden gelegd. De enthousiaste bediende ziet al veel meer blauw aan het zwerk dan ik en al helemaal meer dan het tweetal, stel ik me voor, dat nu op een vijftig meter afstand met gebogen ruggen stil zit – of iemand nog praat of huilt kan ik zo niet zien.
Ik verdiep me nu in de versnaperingen. Als ik na enkele minuten weer opkijk, zie ik dat het tweetal weg is. Ik heb ze niet voorbij zien komen, en je kunt ook zien dat ze niet verder zijn gelopen op het strand.
Kijkend langs de waterlijn in noordelijke richting zie ik ze weer. Ze staan dicht bij elkaar, tegenover elkaar eigenlijk. Of ze nog praten kan ik niet zien. Wel dat het hondje tegen de grote, slanke vrouw opspringt.
Een bijgewerkte conclusie dringt zich op: wellicht heb ik mijn fantasie weer te veel de vrije loop gelaten. Wie weet had de kleinere van de twee wel verteld van een heel zielige gebeurtenis in haar familie en was de vrouw met het hondje alleen maar erg gauw aangedaan – ze kende de familie van haar vriendin niet eens..
In nadenkende stemming over het onderwerp: ‘te snelle conclusies heb je zelf de meeste last’ wandelde ik naar de parkeerplaats.
___________