‘Over een maand, eenendertig dagen dus, begint het Europees Kampioenschap voetbal dat zich ditmaal afspeelt in diverse stadions in Polen en Oekraïne.
Over een maand, ik herhaal het nog maar eens. Maar de commercie rond dit eentonige gebeuren – het gebeurt om de vier jaar en het verloop is altijd hetzelfde, er wordt een heleboel gevoetbald en uiteindelijk is er een winnaar – draait reeds op volle toeren. Op de televisie kun je om de reclame niet meer heen, in de meest onwaarschijnlijke winkels verduisteren de bergen oranje hoeden, petten, sjaals en vlaggen het uitzicht op laptops, bloemkolen, balpennen, postzegels, diepvriesfriet, autoruiten en frisdrank.
Ik herhaal: over een maand begint het Europees Kampioenschap voetbal.
In het dorp mijner inwoning heb ik, weliswaar voorlopig alleen nog in de daartoe meest geëigende buurten, reeds slingers en vlaggen langs de gevels en door de tuinen zien hangen. Als de zon een beetje wil schijnen is het oranje verschoten voor de eerste aftrap is geweest.
Maar gaat het wel zo’n geweldig feest worden, eigenlijk?’
Zover was ik gisteravond gekomen met mijn stukje voor heden. Ik stopte ermee omdat het nogal zwaar op de hand dreigde te worden en mijn trouwe lezertjes zien mij liever springen en dansen en jolig Van je hela hola zingen, dus ik was blij dat mijn huidige favoriete columnist Marcel van Roosmalen vanmorgen over Vitesse begon. Bovendien eet Joelia met de vlechten inmiddels weer, kip Kiev, neem ik aan, druipend van de boter.
Intussen heb ik alle aanleiding om gezellig terug te keren naar de jaren veertig van de vorige eeuw.
Je moet je voorstellen dat ik er toen een beetje uitzag als Marcel, ik had diezelfde ietwat ongezonde gelaatskleur met kringen onder de ogen, type Joegoslavische krijgsgevangene, zoals iedereen destijds in Nijmegen en Arnhem. Ik stond in het voortuintje van het huis aan de Thijmstraat, het was zondag, en kennelijk was tien minuten eerder de supporterstrein uit Arnhem gearriveerd. Want die dag was de jaarlijkse wedstrijd van Anniesee tegen Vitès, zoals de inboorlingen het uitdrukten, en in de groep gezellig lachende en schreeuwende en zingende Vitessesupporters, onderweg naar het Gofferstadion, liep ook een vriend van mijn vader mee, de Arnhemmer Marco Grillo, die wat je noemt een enorme fan van zijn plaatselijke club was. Mijn vader stond naast me en werd door Marco nog net niet omhelsd, en hij moest al zijn diplomatieke vriendelijkheid te voorschijn halen om Nijmegen niet af te vallen en zijn vriend ook niet; mijn vader had niks met voetballen (ja, misschien een beetje als Italië gewonnen had), niks met NEC en niks met Vitesse. Ik heb in ieder geval die onverschilligheid ten opzichte van het voetballen van hem geërfd.
Marco liep door en kwam na afloop, meen ik, nog wel even langs. Maar aan mijn vader had hij niks, niet als hij verloren had en niet als hij gewonnen had.
Ik weet ook niet of Anniesee veel van die wedstrijden won of verloor, van Marcel van Roosmalen begrijp ik dat de charme van Vitesse was en is dat de club, die inmiddels honderdtwintig jaar bestaat, nog nooit iets van betekenis gewonnen heeft. In de jaren veertig was dat zelfs een running gag in de radioverslaggeving, waarbij aan het eind van het programma altijd nog iemand riep: Pee Es, Pee Es, hoe geet ’t met Vitès?
Het ging blijkbaar meestal niet. Maar dat was een omstandigheid die de echte aanhangers geen bal kon en nog altijd kan schelen.
Voetbal schijnt oorlog te zijn, maar daar deden Vitès en Anniesee in die tijd niet aan mee, zoveel is zeker.
_______