Omdat ik verwachtte dat het zou gaan regenen en kouder zou worden, vertrok ik vanmorgen om kwart over zes naar de moestuin. Gewapend met zorgvuldig opgekweekte zaailingen van een snijbiet met dikke rode ribben en nerven en van radicchio ‘Orchidea rossa’, een niet winterharde Italiaanse kropsla, waarvan je vóór de kropvorming prima lekker bittere bladeren kunt plukken. De twee paarden in het weiland naast de tuin kijken overdag nauwelijks op van wat er allemaal langskomt aan wandelaars met kinderen en/of honden; maar om kwart over zes, dat is andere koek. Dus die staan nieuwsgierig over het hek te kijken hoe ik af en aan loop met gereedschap, plastic trays met zaailingen en mijn romantisch wit geverfde mandje met klein gereedschap, tevens geschikt om enige handenvol rucola en andere oogst mee te nemen.
Ik ben trouwens niet de eerste, een man met wit haar schoffelt al rustig een bed met koolsoorten; hij is, anders dan ik, geheel ‘dressed for the occasion’, in een beige overal en op verstandige laarzen. Ik ben zelfs vergeten de tuinschoenen aan te doen.
Het is zwoelwarm, twintig graden, en uit de dreigende lucht valt af en toe een spatje. In alle stilte zet ik de plantjes op rijen in de grond, spreek de klimbonen van de variant ‘Wonder van Venetië’ bemoedigend toe en zie met genoegen dat de groenbemesting met bittere lupine aardig opgekomen is op het stuk dat we voorlopig braak laten liggen.
Natuurlijk maak ik een praatje met mijn collega, over de stand der gewassen. Hij beklaagt zich erover dat veel van de tuiniers na een enthousiast begin het er geheel of gedeeltelijk bij laten zitten. Ik moet dat beamen: een echtpaar dat een maand geleden een hele zondag aan het spitten, zaaien en planten is geweest, heeft zich sindsdien kennelijk niet meer vertoond en de fraai opgekomen spinazie is alweer in het onkruid verdwenen.
Met leedwezen kijken wij naar de tuin van de dikke man die te ziek is geworden om nog te tuinieren en die nu als een soort vertraagde tijdbom de gehele tuin voorziet van het zaad van paarden- en boterbloem.
Maar we bespreken met lof de tuin van ‘Frans’ die kennelijk nooit groenten koopt, want alles zelf kweekt. Hij en zijn gezin moeten ook grage aardappeleters zijn, want zowel de vroege als de late piepers nemen een groot deel van het beschikbare terrein in beslag en staan er prima bij, dankzij de genadeloze bemestingsmethodes van Frans.
Ik knip een maaltje rucola en trek wat bladeren van de rabarberplanten langs het hek en vertrek naar huis. De paarden zijn intussen uitgebreid bezig met hun ontbijt.
Ik geniet van het methodisch opbergen van het gereedschap, het wassen van de rucola.
Maar eigenlijk geniet ik van het weer, dat me doet denken aan de Poentjakpas op Java. (Ik kan er niet aan wennen Puncak te schrijven.)
________