Jean Giraud, de onlangs op ongeveer mijn leeftijd overleden Franse striptekenaar, die tekende me iets te realistisch, nee: iets te mooi. Voor een striptekenaar, dan. Cartoons mochten wel weer realistisch zijn – Vargas, Duane Bryers, Norman Rockwell – maar de standaard voor strips was voor mij eerst de strip van Bulletje en Bonestaak in Het Vrije Volk, getekend door G. van Raemdonck, en natuurlijk Robbedoes. Allebei troffen ze me midden tussen de ogen op een tedere leeftijd, ik was 7 jaar en als enigszins voorlijk kind spelde ik de krant en kreeg ik een abonnement op de Robbedoes. (Ik herinner me nu ineens ook Kapitein Klakkebos, uit het Nijmeegs Dagblad. Maar dan, dan dwaal ik af naar Brammetje Flapoor en Pietje Pluis en Fokkie Flink en al die verdere profiteurs van het succes van anderen en dat is nu ook weer niet de bedoeling.)
Waarom Robbedoes? Dat was het ideale blad, vond mijn moeder blijkbaar voor een jongen van 7 jaar. En ze had gelijk. Als de Robbedoes voor eeuwig getekend zou zijn gebleven door Franquin en ook inhoudelijk niet steeds veranderd was tot uiteindelijke onherkenbaarheid en ongein als Guust Flater, dan was ik vandaag de dag nog een trouw abonnee. (Even afgezien van het feit dat het blad in 2005 werd opgeheven.) Zoals veel moderne mannen van in de veertig nog zielstevreden op de plee zitten met de Donald Duck. Robbedoes en Kwabbernoot, dat waren Van Kooten en de Bie avant la lettre, altijd verwonderd over wat zich voordeed in de wereld en altijd ploeterend en flaterslaand om de mensen (en zichzelf) er doorheen te helpen. Ze waren de Laurel en Hardy van de getekende strip.
Eigenlijk vond ik de komst van de marsupilami, hoeba hoeba hop hop al een bedenkelijke ontwikkeling – Spip, het eekhoorntje van Robbedoes, diens malle piccolopak en Kwabbernoot met zijn exact acht haren daarentegen vond ik volkomen normaal. Zoals je het ook normaal vond dat Tom Poes bloot was en Heer Bommel ook, behalve dan die geruite jas die gelukkig zijn schaamte niet bedekte.
Maar Robbedoes veranderde te veel, ik werd groot en las boeken, maar het typische onderwerp, jongens die grote avonturen beleven en ingewikkelde uitvindingen doen, zoals in de Bob Eversserie – toen ik Joe Speedboot van Tommy Wieringa las moest ik daar aan denken – dat bleef lang zeg maar mijn ding. Later zag ik ook dat Franquin sommige ideetjes gejat leek te hebben van Hergé, zoals het kasteel van Rommelgem en de daarin wonende rare graaf en uitvinder, die beide wel wat weg hadden van het kasteel en de figuur van Kapitein Haddock.
Helaas bleef geen enkel exemplaar van mijn Robbedoezen bewaard. Twintig jaar geleden bracht Lekturama een zevental kloeke albums uit, maar helaas bevatten die lang niet alle avonturen. Ik miste met name het avontuur waarin Robbedoes en Kwabbernoot getuigen zijn van de ontploffing van een ondergrondse opslagplaats van whisky, nota bene ergens in Afrika. Ik heb er lang naar gespeurd en er jaren geleden zelfs iets van gevonden – bij Uitgeverij Dupuis zelf. Ik bestelde er een exemplaar van zonder zelfs de prijs te weten, maar het mailtje verdween in een bodemloze put zonder echo.
Buck Danny, die vond ik ook prachtig. Deze Amerikaanse luchtmachtpiloot was een racist, natuurlijk. Maar het ging mij om de vliegtuigen.
Zoals ik ook verliefd was op die prachtige blauwe sportwagen, de Tarbot met turbine-aandrijving, van Robbedoes en Kwabbernoot.
Maar als iemand iets weet over die whisky-opslagplaats en hoe ik de hand kan leggen op een exemplaar: je weet me te vinden.
_______