In Athene, daar had ik wel een heel vervelende taxichauffeur, die me in zijn taxi lokte met het vooropgezette plan me in Piraeus een hartstikke duur visrestaurant in te sjoemelen. Maar in Kato Gatzea was de campingeigenaar een joviale vent die me op zijn privé-pc liet internetten. Grieken, die moet je gewoon niets kwalijk nemen, die hoeven niet naar Nederland te komen om zich te laten naaien, dat lukt al voldoende door de eigen regering die samenspant met de eigen rijken.
In Gdansk, Polen, werd ik ongelooflijk gastvrij ontvangen door een mevrouw van wie ik de naam ben vergeten, maar die een belangrijk figuur was in het Poolse vakbondsleven toen dat nog gevaarlijk was – ik noemde haar in mijn artikel voor de krant ‘de moeder van Solidarnosc’ – in wier huis ik de eerste en enige echte revolutionairen uit mijn journalistieke loopbaan ontmoette; iedereen stond me volkomen argeloos te woord.
Luminica Noveanu was een studente in Boekarest die, heel stout natuurlijk, een doos boeken over Latijnse dialecten voor me stal uit de universiteitsbibliotheek in ruil voor de breipatronen die ik haar stuurde. Hoe heette de jongeman in Sotsji voor wie ik batterijen kon regelen voor zijn zielige radiootje, maar die eigenlijk liever meegegaan was naar Nederland om er overlast te gaan bezorgen? En nog altijd voel ik spijt dat ik voor een mevrouw die me in Moskou op straat aansprak – ze kwam uit Dnjepropetrovsk – niet de medicijnen heb kunnen regelen voor haar krankzinnige zoon, die gek was geworden tijdens de oorlog in Afghanistan.
Hoe zou het met Laila zijn, die aardige, zeer dikke journaliste in Algiers die zo naïef vol vuur de kwaliteit van Russische auto’s verdedigde? En over journalisten gesproken, dat andere collega, Griekse in dit geval, die na een congres in Thailand in tranen afscheid nam, zou ze ook last hebben van de crisis?
Dan was er die jongeman die dat hotel op de Puncakpas op Java beheerde en die gewoon vrij nam om mij en Djamila dingen te laten zien die we niet hadden willen missen. En Teffara Nannu in Addis Abeba, de taxichauffeur die me voor een habbekrats een paar dagen in zijn sprookjesachtige land rondreed en die zo prachtig Italiaans sprak. De twee politieagenten in Kenia die stonden te liften – ik nam ze mee en dacht dat mijn laatste uur geslagen had maar ze stapten tien kilometer verder weer uit, onder uitvoerige dankzegging.
De Belgen, Fransen, Spanjaarden, Portugezen, Italianen, Denen, Zweden, Noren, Finnen, Amerikanen, Mexicanen, Kroaten en Slovenen, Oostenrijkers, Hongaren en Tsjechen, Britten, ja vooral Britten en Welshmen en Schotten met wie ik avonden doorhaalde, de ongelooflijk gezellige Duitse buren die ik een tijdje had, de bescheiden en stille Chinezen hier te lande, steevast met een oma achter de hand die in de tuin achter het restaurant de Chinese kool teelde, en dan sla ik er nog een heleboel over, want ik heb de Indo’s nog niet genoemd en de Molukker die in Den Haag perfecte oerscherpe makreel voor me bakte, of de Marokkaan die de enige was in het ziekenhuis in Kerkrade wiens Nederlands ik kon verstaan; en dan heb ik het niet gehad over mijn al even stille en bescheiden vader. (Hij kon wel mooi vals zingen als hij een paar glazen op had, maar dat vonden de buren, die allemaal waren uitgenodigd, juist prachtig.)
Wie anders had al dat fraaie terrazzowerk in Nederland moeten maken als hij en zijn dorpsgenoten uit Friuli er niet waren geweest?
________