Hans Teeuwen, daar had ik mijn zinnen op gezet, maar Herman Finkers begon eerder, dus dat draaide uit op heen en weer zappen tussen Nederland 1 en RTL4.
Herman Finkers onderhield ons in zijn eerste deel langdurig over de ziekte die hem zeven jaar van het podium had weggehouden. Hij bleek aanzienlijk rustiger geworden in die periode, maar had nog altijd geen moeite met exact dezelfde woordgrappen van toen, alleen deed hij het nu wat langzamer, hij was meer een soort Seth Gaaikema geworden.
Toen even naar Hans Teeuwen. Die had binnen vijf minuten zijn visitekaartje afgegeven als de man die onverslaanbaar is op het schofferen van oude vrouwtjes en gehandicapten. Later ook van Astrid Joosten. Daar is absoluut geen bezwaar tegen, begrijp me goed, ik heb een dusdanig ruim gevoel voor humor dat ik zelfs de meeste grappen van Marcel van Roosmalen nog leuk vind. Erg leuk, eigenlijk.
Net als Finkers is Teeuwen ook ziek maar vertelde daar niet over en beperkte zich tot het zeer effectief etaleren van zijn absolute krankzinnigheid – waar geen bezwaar tegen is, begrijp me goed, hoewel ik niet zo snel een equivalent kan bedenken zonder een voorbeeld te noemen uit een politieke partij die ik niet meer zou noemen. Het probleem is vooral dat Teeuwen, na zijn Britse tournee en zijn uitstapje naar het American Songbook, weer terug was in zijn vertrouwde sprookjesbos waar hij de vanouds bekende zinloze gesprekken met deszelfs inwoners had.
Dus maar weer terug naar Herman Finkers, die inmiddels was overgegaan in Twents dialect. Ik moet zeggen: zijn ouwehoerverhaal over carnaval ging er bij mij wel in. Ik ben namelijk nog altijd gemakkelijk aan het lachen te brengen.
Het vervolg van Finkers’ verhaal deed mij denken aan Fons Jansen zaliger gedachtenis, want er werd Gregoriaans gezongen en de kapelaan geciteerd, en tenslotte kwam Jules de Corte, nóg zaliger gedachtenis, nog even langs om Herman te helpen bij het spelen en zingen van een lied over het al of niet bestaan van een hemel. Toen was Finkers klaar en kon ik nog even naar Teeuwen, die volgens de tv-gids nog zeker een uur door zou gaan vanwege al die reclame tussendoor.
Hij had het op dat moment ook al over de hemel, in zijn geval zonder hulp van Jules de Corte, en hij had nu iemand uit het publiek naast zich zitten, Marleen. Hans Teeuwen zong haar toe op de manier waar de eeuwige fans – dat zijn degenen die de hele tijd dat Teeuwen op het toneel is in een gierende deuk liggen – zonder meer op rekenen. Hij had zich voorgenomen zijn tekst te laten rijmen op Marleen, en ja hoor, ik hoef het al bijna niet meer te zeggen, daar had je het al: ‘Marleen, trek eens aan mijn derde been.’
En toen dacht ik, als ik dat nog een uur moet volhouden en dan nog met al die reclame en zo, dat trek ik absoluut niet.
En al helemaal niet met mijn derde been.
_________