Het was, denk ik, 1969, winter, toen ik Aad de Haas heb gesproken. Ik was meegetroond door een vriendin van de familie De Haas en er is niet véél gesproken – ik stond wat bedremmeld te kijken naar een gezin dat huisde in een uithoek van het toen nog enigszins vervallen achttiende-eeuws huis, mogelijk een jachthuis, in wat toen nog Schaesberg was, en waar het huis een kasteel werd genoemd. Ik herinner me de witte piano in de toegangshal. In hun kamer zaten ze in mijn herinnering vlak bij elkaar, alsof ze vergeefs warmte zochten.
Het was voor het eerst en het laatst. In maart 1972 overleed Aad de Haas, 51 jaar oud. Zijn vrouw en kinderen hebben daarna nog in een verlaten schoolgebouw in Schaesberg gewoond en uiteindelijk in Voerendaal. In het Atrium Medisch Centrum zie ik nog wel eens werk van zijn kinderen, het hangt in de gang bij de röntgenafdeling. Van de Haas zelf kun je, als je goed kijkt, de kruiswegstaties zien die op de omloop in de lokettenhal van het raadhuis van Landgraaf hangen – kruiswegstaties die op het nippertje gered konden worden toen de kapel van het oude Sint-Jozefziekenhuis op de Putgraaf in Heerlen werd gesloopt. Het waren fresco’s, de muur waarop ze geschilderd waren werd ruw uitgehakt en ze hangen er nu, met muur en al. Nogal verweesd, als je het mij vraagt.
Aad de Haas, zo lees ik op een toelichtend paneel in de Rotterdamse Kunsthal, waar een overzichtstentoonstelling van zijn werk te zien is, werd niet opgenomen in de canon van de Nederlandse beeldende kunst ‘omdat zijn werk te religieus was’. Sinds wanneer is dat een criterium?
De expositie geeft een duidelijk beeld van de ontwikkeling van De Haas, vanaf het wat onkarakteristieke begin naar de periode met de gedoezelde ‘spookjes’ die door de Duitsers beschouwd werden als ontaarde kunst; hij werd ervoor gearresteerd. Na zijn ontsnapping vluchtte hij naar Zuid-Limburg, waar hij de rest van zijn leven zou verblijven.
Zijn gedoezelde spookjes leidden direct na de oorlog opnieuw tot een veroordeling wegens ontaarde kunst, nu door de roomsche kerk, daartoe mede aangezet door de fascistische ‘kunstcriticus’ Albert Kuyle. Het was de episode met de kruiswegstaties in Wahlwiller die op last van het Vaticaan door een Limburgse bisschop werden verwijderd. Dat wil zeggen: De Haas droeg ze zelf naar buiten.
De Haas werd steeds meer een eenzame en toch maatschappelijk betrokken figuur, slechts begrepen door enkele mensen in Zuid-Limburg en Rotterdam die hem en zijn gezin overeind hielden.
Niettemin zie je dat De Haas kort daarna overging in een stijl die doet denken aan een diepe depressie, grote, zwartgallige schilderijen met felle kleurige accenten, één dimensie, in niets gelijkend op de kleine, fijnzinnige schilderijtjes uit de voorafgaande periode. Hoewel, fijnzinnig: ze hebben altijd iets angstaanjagends.
Ook verliet hij een tijdlang de religieuze onderwerpen. In de daarop volgende periode zie je, desgewenst, een synthese van de vorige twee periodes: nog altijd grote werken, maar weer die mooie, bijna zoetige kleuren. Ook wel experimenten met snelle druktechnieken, met lino’s, etsen en houtsneden.
En dan blijft de toeschouwer verbluft staan. Hoewel tot dat moment een zekere erotische sfeer te vinden was geweest in een deel van De Haas’ werk, eindigt de expositie met een wand waarop een keuze uit de nalatenschap die werd gevonden na de dood van De Haas in maart 1972 – wat je noemt felrealistische, kleurige tekeningen van expliciet geslachtsverkeer, wellicht enigszins geïnspireerd door Japanse kunstuitingen.
Historisch natuurlijk van belang, maar feitelijk (bewust?) ontluisterend – deze tekeningen hield De Haas bij leven kennelijk verborgen voor iedereen, ze hadden wellicht ook een voor de hand liggend persoonlijk doel. Niet voor publicatie. Nu ze wel gepubliceerd zijn: ze doen óók denken aan het betere werk van George Grosz. Maar het wekt niet de vage onrust bij de toeschouwer die de rest van zijn werk teweeg brengt.
Als het de bedoeling was Aad de Haas hiermee voor eenvoudige leken te verklaren, dan is dat wat mij betreft mislukt. Hij was een gewone man van vlees en bloed, dat wel. Maar ook een ongrijpbare, mistige figuur, die niet met zijn beide voeten op de grond hoort te worden gedwongen.
Ik zal het hem eens zeggen als ik hem bezoek, op de begraafplaats van ’t Eikske in Schaesberg.
In de Kunsthal fout gespeld als ‘het Eiske’.
________