Eerder gepubliceerd op 22 juli 2009
In Nijmegen zijn hele families die, eventueel van generatie op generatie, de Vierdaagse meelopen. Ja, meelopen, niet ‘de Vierdaagse lopen’. Het begint al met het Vierdaagselied: ‘Wij lopen de Vierdaagse mee.’
Hele families dus.
In mijn familie wordt het vaandel hoog gehouden door mijn zusje, die inmiddels een leeftijd hebt bereikt waar je, als heer zijnde, niet meer naar informeert, maar ze loopt nog als een kievit. Ik moet er niet aan denken, maar ik kan wel terugwijzen naar een roemrucht verleden: tweemaal, in 1953 en 1958, liep ik de Vierdaagse mee.
De rest van de familie had min of meer wel iets met de Vierdaagse, maar weinig met lopen. Mijn moeder zorgde er wel voor dat iemand al dagen tevoren een gemakkelijke stoel voor haar klaar zette langs de St.-Annastraat, waar de Vierdaagselopers de laatste dag binnenkwamen. Die straat was destijds nog niet omgedoopt tot het tenenkrommende Via Gladiola, omdat gladiolen, die harkige stokken met aan één kant wat bloemen, nu eenmaal de grootste kans hebben het gesjok en gestrompel op de laatste kilometers in hitte of stromende regen enigszins heel te doorstaan.
Mijn vader zag er, geloof ik, helemaal niks in. Als je liep moest dat in zijn gedachtegang een concreet doel of nut hebben, je had ook een hond voor de bewaking of de jacht en een kat voor de muizen. Mijn broer moest er niet aan denken verder dan honderd meter te lopen, en dan moest er een goed restaurant aan het eind liggen. Mijn oudste zus was gek op de Vierdaagse, vooral als ze er met een glas prosecco in de hand naar kon kijken vanaf een terras waar ook automatisch kleine hapjes werden geserveerd.
Ze zijn allemaal overleden, behalve dus die kievit van een zus, en ik zei de gek.
In 1953 liep ik vier dagen achter elkaar veertig kilometer per dag. Reken maar uit: ik was veertien en zelfs toen werd veertig kilometer per dag voor iemand van veertien verwerpelijke kindermishandeling gevonden. Ik dacht van niet, ik liep de afstandsmarsen vlot uit; om daar toestemming voor de krijgen van de desbetreffende autoriteiten loog ik bij de sportkeuring over mijn leeftijd en zei dat ik zeventien was. Dat konden ze toen nog niet gemakkelijk controleren, dus deden ze het niet.
In 1958 was ik in militaire dienst. Je werd, als je wilde deelnemen aan de Vierdaagse, twee dagen prestatieverlof in het vooruitzicht gesteld. Voor twee dagen prestatieverlof deed je een moord, dus de Vierdaagse meelopen was relatief een peulenschil.
Behalve dan dat je met vele kilo’s bepakking moest lopen en de training onder leiding van onze luit niks had voorgesteld. Vaak waren trainingen niet doorgegaan, als ze wel doorgingen was er na drie kilometer altijd wel een café waar de koele pilzen uitnodigend voor het raam stonden. Ik ging tijdens de tocht der tochten zelf bijna dood door zoutgebrek, maar kwam, mij voortbewegend op een bed van blaren, heelhuids in Nijmegen aan.
Het was toen dat ik bedacht dat ik nooit meer de Vierdaagse zou meelopen.
En nog iets: ik heb het even nagekeken, in tien jaar columns schrijven heb ik zes keer een variant op dit stukje geschreven. Dat moet nou eens ophouden.
Deze week nog, maar dan: ophouden met die flauwekul.
_______