Voor me liep een man in een grijze jas. Ik was in Leiden en zocht de botanische tuin. Ik tikte de man op de schouder, hij bleef staan en draaide zich om, hij leek ietwat geïrriteerd en ik zag dat het Heere Heeresma was, weliswaar hardnekkig afgedaan als een minor poet, maar door mij bewonderd om zijn boek Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp, alleen al om de vondst dat het altijd regent in het boek en Han nooit in ontwikkelingshulp ging. De botanische tuin was gemakkelijk te vinden, ik stond er zo ongeveer vóór, maar dat had ik met mijn suffe hoofd natuurlijk weer niet gezien. Wel zag ik Heere Heeresma. En nu is hij dood.
Wie ook dood is, dat is Jan van Beveren. Die heb ik nooit de weg gevraagd, maar Djamila heeft hem wel gezien. Toen zij werkte bij de Koninklijke Luchtmacht, in een kantoor aan de Eerste Van den Boschstraat in Den Haag, hoorde ze Jan van Beveren de hele dag. Ter vervulling van zijn dienstplicht zat hij daar op kantoor. De godganse dag trapte hij een bal door zijn hok.
De mortuis nil nisi bene.
_________