Precies twee maanden na de laatste brief die ik van hem in mijn bezit heb is hij ’s morgens dood in bed aangetroffen in zijn woning in Vught, een dichtbundel van Baudelaire (of Verlaine) in zijn hand: Urias Nooteboom, voormalig collega op de krant, uitbater van een doodsjiek PR-bureau, op dat moment 53 jaar oud. Het was in januari 1995, heb ik kunnen reconstrueren. Vandaag iets meer dan zestien jaar geleden dus, geen mijlpaal, maar ik heb toch een goede reden om er over te beginnen.
Ik ben, helaas, geen archivaris. Hoewel ik mijn hele leven alle memorabilia heb willen verzamelen, heb ik er nooit enig systeem in weten aan te brengen. Tientallen keren ben ik een dagboek begonnen, heb ik archiefdozen aangeschaft, heb ik zelfs een heuse archiefkast het huis in gezeuld, zo’n stalen van Gispen. Ik ben ooit begonnen met een MO-cursus geschiedenis, maar toen die begon met eindeloze lessen aangaande het opbergen en terugvinden van archiefstukken, toen was mijn geduld snel op. Dat is het: ik ben er te ongeduldig voor.
En zodoende ken ik mijn eigen geschiedenis niet eens. Ik heb bijvoorbeeld met grote stelligheid beweerd dat ik sinds 1999 vrijwel elke dag een column op mijn weblog heb geschreven. Het bleek kinderlijk eenvoudig na te gaan dat de waarheid is, dat ik in 2002 tot en met 2004 lang niet elke dag, soms zelfs maanden achter elkaar, niets heb geschreven – en pas sinds januari 2005 heb ik een echt weblog.
Gisteren rommelde ik in een van die archiefladen, vlak naast me maar in geen jaren aangeraakt. Daarin trof ik een grote enveloppe aan, op 21 januari 1996 gepost door Oda Terwindt, de weduwe van bovengenoemde Urias. Zij was bezig zijn nalatenschap te ordenen. De enveloppe bevatte de drie brieven die ik in 1994 aan hem schreef en Urias’ antwoord daarop, plus de hele stapel ansichtkaarten die ik hem van vele plaatsen in de wereld stuurde, met als running gag de adressering – hij woonde in de Pastoor van den Houtstraat en al naar gelang het land waar ik me bevond, varieerde ik het beroep van de pastoor: van korporaal tot luitenant-generaal, van kanunnik tot Geheimrat en eenmaal zelfs tot prostaat, uiteraard gerelateerd aan de door mij in een van de brieven beschreven gezondheidsproblemen. (Urias maakte net zo’n grap, van overal ter wereld stuurde hij me ansichtenkaarten van Nijmegen, ons beider geboorteplaats.)
Ik las gisteren de brieven met grote belangstelling, niet zozeer om de licht badinerende studentikoze toon die Urias en ik tegen elkaar bezigden, maar vooral om de feiten die ik vermeldde. Feiten waarvan ik tegenwoordig denk: hoe was dat ook wanneer, wanneer was dat ook weer? Bijvoorbeeld: wanneer zaaide ik de koffiestruik in mijn slaapkamer? Dat blijkt in 1986 te zijn geweest. Ik zou bijvoorbeeld ook gezworen hebben dat ik van de nierproblemen van collega K.G. pas hoorde toen ik hem in 2009 tegenkwam in het ziekenhuis in Sittard – maar in 1994 maakte ik er al melding van in een brief aan Urias.
Opeens merk je dan: dat soort verrassingen, die komt een historicus dus tegen in de de brieven van een beroemde schrijver, een vermaarde president, een fameuze generaal waardoor de man ineens in een ander daglicht komt te staan; en waar hem de lol van het archiefonderzoek in zit.
En ineens weet ik het: ik word alsnóg historicus.
Eerst maar eens een archiefje beginnen. Drie brieven heb ik er al voor.
Nee, beter nog: even stilletjes in een hoekje gaan zitten wachten tot het over gaat.
________