‘Vrienden, collega’s,
Vorige week heb ik afscheid van jullie genomen zonder eigenlijk uitdrukkelijk te vermelden waarom precies op dat moment en waarom zo abrupt. Jawel, ik verwees naar mijn eerder genomen besluit om dit mijn laatste periode in de Tweede Kamer te laten zijn; het had, zei ik, nog een jaar kunnen duren of twee jaar. Maar ik zei erbij: als ik nu ga, dan geef ik mijn opvolger de gelegenheid zich in te werken in die nieuwe positie, haar gezicht te laten zien, een kans te krijgen goede verkiezingen voor Provinciale Staten neer te zetten.
Maar, zo merkten velen van jullie achteraf op, dat is wel een hele banale politiek-opportunistische reden, zo on-GroenLinks en voor al on-FemkeHalsema.
En inderdaad, daar hadden jullie gelijk in.
Zoals jullie er ook gelijk in hadden toen jullie na mijn aankondiging er op termijn uit te willen daar de conclusie uit trokken dat ik er zeer tegenop zag om toch in de oppositiebanken te eindigen, omdat ik vind dat de beginselen van GroenLinks in de regering een belangrijke bijdrage hadden kunnen leveren aan geluk, welvaart en gerechtigheid voor de Nederlandse samenleving.
Maar zoals ik ook al zei, de kiezers hebben op 9 juni anders beslist en daarmee de mogelijkheid geschapen dat Nederland nu een regering heeft die slechts de belangetjes van een paar grote en kleine bedrijven veilig wil stellen en tegelijk een plat soort vrijheidsbeleving in een doodgelopen straat wil bevorderen die een schier hopeloos aantal lichtjaren verwijderd is van de uitgangspunten en oplossingen van GroenLinks.
Sinds mijn besluit heb ik met lede ogen aangezien dat het heel goed mogelijk is dat Nederland in de lopende kabinetsperiode een land zal zijn waar kortzichtige egocentrische geldzucht, onverschilligheid over de aarde die wij aan onze kinderen nalaten, vreemdelingenhaat en vijandigheid tegen kunst en cultuur de overhand hebben, onder de vlag van de PVP, de Partij van de Platheid.
Intussen heb ik al moeten toezien hoe principeloos windvaangedrag en ordinaire, primitieve grootspraak de norm zijn geworden in de Nederlandse politiek. En afgelopen week hebben we een dieptepunt bereikt toen een Kamerlid van die zelfde Partij van de Platheid het bestond om een preventieve oorlog tegen een groot land in het Midden-Oosten aan te bevelen. En het definitieve dieptepunt was het moment dat het PVP-Kamerlid Bosma in een column in NRC Handelsblad, naast veel ander verward geraaskal, het volgende schreef over mij, mijn partijgenoten en andere geestverwanten: ‘Als die verschrikkelijke Wilders niet had bestaan, hadden ze hem wel uitgevonden. Met een gephotoshopte bad guy hoeven ze niet te kijken naar de islamisering en hun eigen rol daarin. Dan kunnen ze lekker doordromen en roze wolken produceren over de komende multiculturele heilstaat.’
Toen dacht ik: voor mij is dit een hopeloos gevecht. Dit moet bestreden worden, maar ik keek naar mijn man en kinderen die me te weinig zien en dacht: ik moet nog vóór Kerstmis weg uit die hopeloze platheid, die naar een bruin café op maandagmorgen ruikende Telegraafprietpraat. Ik vrees dat het nog heel lang zal duren voor Nederland hier bovenop komt, zo ooit. Tegen die tijd zijn mijn kinderen groot en mijn man weg. En dat wil ik niet, hoezeer ik me ook persoonlijk verantwoordelijk heb willen voelen voor het welzijn van dit land, dat mij zó na aan het hart ligt.
Dat is wat mij bewogen heeft me walgend af te keren.’
Dat is dus wat ik Femke Halsema nog graag dezer dagen nog eens zou willen horen zeggen. Desnoods in geparafraseerde vorm. (De spelfout in het citaat van Bosma is van hem zelf.)
_________