Vier jaar geleden schreef ik deze column:
Ter verdediging kan ik aanvoeren dat ik het Engelse rotstuinenboek pas kocht toen Allium ursinum zich al onuitroeibaar in mijn tuin had gevestigd. Want in dat boek – ik moet uit het hoofd citeren omdat ik het boek heb verkocht aan De Slegte: doe nooit een boek weg, is mijn advies – staat uitdrukkelijk bij deze plant ‘onder geen enkel voorwendsel ooit in wat voor tuin dan ook mag worden aangeplant.’ En gelijk had die ouwe rotstuinenfreak die het boek schreef.
Natuurlijk geldt die vermaning ook voor akkerwinde en voor hanenvoet, voor zuring en distels, voor boskers of welk echt onkruid dan ook. Maar dat is het hem nou net: daslook, want daar heb ik het over, is een fraaie plant en absoluut geen onkruid. Tot je het dus tegen alle beter weten in toch hebt aangeplant.
Ik haalde mijn eerste bolletjes uit een beschaduwd veld even ten zuiden van Visé in België. Het was een flink veld, en als je er langs reed rook je zelfs met gesloten ramen de doordringende knoflooklucht die de plant verspreidt. In de tuin in Schaesberg waar ik de vier bolletjes uitzette, gebeurde de eerste jaren eigenlijk niks. Daarna verhuisde ik de plantjes naar een tijdelijke tuin in Ransdaal en terwijl ik zelf niets vermoedend in Den Haag woonde, vermeerderden de bolletjes zich. Toen ik ze ging ophalen voor aanplant in Landgraaf waren het er intussen een stuk of vijftig.
Ik nam er maar een paar mee en toen die zich in blinde drift door mijn tuin aan het verspreiden waren, las ik dat boek van die Engelse rotstuinenman. En was het te laat.
Hoe gaat dat? Ergens in april komen de dunne, lichtgroene bladeren boven de grond. Eind april bloeien de eerste en na nog een week bloeien ze allemaal: bescheiden hoofdjes witte sterretjes die niet veel voorstellen maar in de massa een idyllisch lentebeeld te zien geven. Na nog een week zijn ze uitgebloeid, vóór eind mei is het blad verdwenen en half juni vallen de kleine zwarte zaadjes. En dan kan de zomer beginnen.
Volgend voorjaar komen de zaadjes op. Massaal. Tienduizenden zaailingetjes blijken er bij gekomen. Naar schatting kan één bolletje daslook in vijf jaar tijd een kleine duizend vierkante meter grond volledig bedekken.
Dus je kunt doen wat je wilt: die krijg je nooit meer weg. Mijn voorjaar is één grote campagne: het wegschoffelen van zaailingen en een deel van de oudere ‘aanplant’, het wegplukken van knoppen, van bloemen, van zaadhoofdjes. Stinkend naar knoflook ga ik door het leven.
En toch zijn het er volgend jaar weer meer. Intussen koloniseert dit gezellige plantje het aangrenzend plantsoen en de aangrenzende tuinen. In het plantsoen is het vorig jaar bespoten (foei! Daslook is een beschermde plant!) maar dat heeft niet mogen baten; er zijn er wat minder dan vorig jaar, maar ze zijn er wel.
Ik heb een kennis die er pesto van maakt. Goed plan Maar ik vrees dat zelfs grootschalige industriële verwerking waarschijnlijk weinig zal uitrichten tegen dit tere, zielige, met uitroeien bedreigde schepseltje dat als het de kans krijgt, in enkele jaren tijd de gehele aarde zal bevolken. Het lijken wel mensen.
Tot zover mijn stukje dd. 30 april 2006, het is niet ontleend aan enig evangelie, maar iets vermanends heeft het wel, vind ik. En het is ook minder opgewonden geschreven dat wat ik tegenwoordig produceer.
Vanmorgen ontving ik reeds het Volkskrant Magazine van zaterdag. Dank daarvoor. Het bevat onder veel meer een recept voor zalm met daslookpesto. Bij dat recept staat vermeld dat je daslook ook in de tuin kunt aanplanten. Dat was de aanleiding om dit stukje nog eens te voorschijn te halen. (In het Engelse boek, ontdekte ik later stond letterlijk: ‘Bear garlic, ransoms: Under no circumstance to be introduced into any garden’, waarmee maar weer eens bevestigd is hoe moeilijk vertalen kan zijn.)
Jullie weten nu wat je te doen staat.
Ik heb over een week of zes bolletjes en zaden beschikbaar. Zelf komen halen.
___________