Het is inderdaad wat stilletjes geworden onder het eten, ’s avonds. Toen ik deze week hoorde dat je een sticker kon kopen met een tekst als ‘aan de deur wordt niet gekocht’ realiseerde ik me ineens dat ik al maanden de telefoon niet had hoeven opnemen als de gekookte tarbot met botersaus dampend was opgeschept. Al een hele tijd had ik de zorgvuldig geoefende tekst niet meer ten beste kunnen geven, waarmee ik degene die het waagde binnen te dringen op dit heiligste moment van de dag eens en voor altijd af te blaffen. Die tekst was in de loop van de tijd trouwens steeds slimmer, en dus ook korter geworden. ‘Ga weg, ik ben al bekeerd!’ en dan blam, de hoorn op de haak, al is er natuurlijk al lang geen sprake meer van een hoorn, laat staan een haak.
Aan de deur kwamen ze toen ook al. En nog altijd. Meestal kinderen die kinderpostzegels, zelf geknutselde kastanjemannetjes en bij de C1000 aangeschafte paaseieren voor de dubbele prijs probeerden te slijten. Collectanten zijn altijd welkom, ik vind het een heerlijk gevoel mee te kunnen werken aan het uit de wereld verbannen van kanker en reuma, en ik geniet vooral van het verbijsterde gezicht van de collectant die mij een levend tientje in zijn gleuf ziet schuiven: meestal krijgt hij of zij dubbeltjes of knopen. of een handje Griekse drachmen.
Op plaatjes die verwijzen naar de vroegere colporteurs zie je ze vaak met een stofzuiger leuren, maar dat heb ik live nog nooit gezien. De oudste colporteurs die ik me kan herinneren waren altijd met zijn tweeën: een bijdehante man met een vlot praatje en half achter hem een duidelijk zielige en duidelijk blinde man of vrouw, die, naar de prater meedeelde, geheel eigenhandig de bezems, stoffers en vloermoppen in elkaar had geknutseld die ik hier tegen een schappelijk tarief de mijne zou kunnen noemen. Waar ze het idee vandaan haalden dan we eens in de drie weken wel eens een gloednieuwe bezem nodig konden hebben, dat weet ik niet. Misschien probeerden ze het gewoon, net als die telefoonlui. Aan de deur werd soms verkocht.
Het was trouwens toch een drukke boel, aan de deur, in de jaren veertig en vijftig. De verzekeringsman die eens in de week kwam om twaalf cent premie voor de begrafenispolissen te innen en meteen voor de koffie bleef (en de boekjes achterliet waaraan ik mijn seksuele opvoeding ontleende), de huurbaas die maar liefst vier gulden per week kwam halen, de kolenboer met een zak op het hoofd (alleen in de herfst), de groenteboer, de schillenboer, de meteropnemer, de visboer, de scharensliep, de bakker en de slagersjongen die ook een keer een pas geboren hondje in de broekzak meevoerde. Ik vond het alles bijeen een gezellige drukte.
Heel erg waren de mannen met een duister uiterlijk en een enorme zwarte snor die meedeelden haastig terug te moeten naar Syldavië of daaromtrent, en dus tegen zeer gereduceerd tarief hun gruwelijke tapijten en hun twaalfderangs lappen stof te koop aanboden – ze gingen niet weg vóór je iets had gekocht. Mijn vader was so wie so niet erg van ‘nee’ zeggen, en dus verscheen ik op zekere op school in een Noorse trui waar Mart Smeets tegenwoordig honderden euro’s voor betaalt en ermee op de tv komt, maar waarmee ik destijds door mijn ouders, die dat nooit te weten kwamen, werd gereduceerd tot een absolute paria in de ogen van mijn klasgenoten.
De trui viel gelukkig spoedig daarna uiteen, maar mijn reputatie is sindsdien nooit meer de oude geworden.
__________