We treffen Gerard Reve, de schrijver van stad en land, in het eerste deel van zijn biografie in een ongelukkige periode; hij heeft één boek geschreven dat met enig succes in 1947 is uitgekomen, maar nauwelijks inkomsten oplevert in de periode die de biografie omvat: van 1923 tot 1962: De Avonden. Daarnaast enkele novellen: Werther Nieland en De Ondergang van de familie Boslowits. De door Nop Maas beschreven periode kan gezien worden als een van weifelmoedigheid over ‘hoe nu verder‘, zowel met zijn persoonlijk leven als met de literatuur.
Aangaande zijn persoonlijk leven: zijn huwelijk met Hanny Michaelis dat we zien tegen de achtergrond van zijn worsteling met de vraag of hij homoseksueel is of niet, of half, of een beetje (veel) ─ eigenlijk weet hij het de hele periode wel dat hij toch echt een homo is, maar blijft tegenover met name Hanny twijfelen tot hij uiteindelijk moet toegeven dat hij in Wim Schuhmacher ─ Wimie voor zijn fans ─ zijn ‘vrouw met een kraantje‘ heeft gevonden. Aan het eind van het eerste zeer gedetailleerde deel van de biografie van Reve door Nop Maas is hij min of meer definitief gescheiden van Michaelis, al wonen ze nog wel in hetzelfde huis.
En uiteraard aangaande de literatuur, waarbij hij een aantal malen een min of meer onbegaanbaar pad inslaat waar hij maar moeilijk van terug te halen is. Zo besluit hij de bekrompen Nederlanders eens een poepje te laten ruiken door enorm succes in het Angelsaksisch taalgebied, inderdaad een van de meer lucratieve gebieden voor goede schrijvers. Willem Frederik Hermans wijst hem er bij herhaling op dat zijn Engels echt heel slecht is, maar Reve denkt dat te kunnen verbeteren door korte en lange verblijven in Engeland. Zelfs zijn correspondentie met Hanny Michaelis en andere Nederlanders gaat in die tijd in het Engels, en de door Maas gebruikte citaten daaruit tonen dat Reves Engels inderdaad van een onwaarschijnlijke krakkemikkigheid is. Pogingen om boeken in het Verenigd Koninkrijk te laten verschijnen stranden voortdurend, tot zijn Nederlandse uitgever Van Oorschot een poging doet ─ van de verhalenbundel The Acrobat and Other Stories wordt door één Londense boekhandel zes stuks gekocht ─ of ze ook verkocht zijn vermeldt de geschiedenis niet.
Nadat hij, als laatste, moet toegeven dat schrijven in goed Engels voor een buitenlander nauwelijks mogelijk is, stort hij zich op iets anders: schrijven voor toneel. Hij schrijft een toneelstuk dat nooit wordt opgevoerd, vertaalt enkele toneelstukken waarop de reactie op zijn zacht gezegd ‘gemengd‘ genoemd kan worden. Moorlandshuis wordt nooit opgevoerd, Commissaris Fennedy wel, maar wordt vooral negatief beoordeeld. Tussendoor schrijft hij langdurig aan een roman die nooit zal verschijnen, De Drie Soldaten en worden enige korte verhalen gepubliceerd in onder andere Tirade, later ook gebundeld in Vier Wintervertellingen en Tien Vrolijke Verhalen.
Het eerste deel van de biografie (het tweede verschijnt in april) eindigt met de scheiding van Wim Schuhmacher (die intrekt bij het loodgietend prijsdier) en vlak voor het verschijnen van Op weg naar het einde. Het tweede deel van de biografie belooft ook al weinig goeds, want het heet De Rampjaren1963-1975.
In het eerste deel dat simpelweg De vroege jaren 1923-1962 heet wordt de aanhankelijkheid van de Reve-fan terdege op de proef gesteld. Schijnheilig, wankelmoedig, een achterbaks ventje, zo mag je de jonge Reve toch wel typeren; ziekelijk zuinig (hij trakteert zijn vrouw Hanny geregeld op vrijwel rotte vis), altijd bezig mensen geld afhandig te maken, ruziemakend en brekend met mensen die het niet met hem eens zijn. Men mag als kunstenaar uiteraard veel dat een gewone sterveling niet mag, maar hoort (min of meer) in het openbaar masturberen daar ook bij? Of ben je dan een beetje ziek? Ook moet het een teleurstelling zijn voor vele fans dat de man veel van zijn ‘originele‘ vaste uitdrukkingen gewoon gejat heeft van anderen.
Nop Maas heeft uit de (blijkbaar overstelpende) hoeveelheid materiaal zo enorm gedetailleerd geciteerd, dat er zelfs aanzetten voor biografieën van Wim Schuhmacher, Hanny Michaelis en enkele van zijn vele Britse vrienden in zitten. Speciale aandacht is Maas‘ beschrijving van Reve‘s worsteling waard, aangaande door vrijwel niemand begrepen religiositeit en neiging tot een eigen huismerk mystiek.
En toch, en toch.
Maas citeert ergens tegen het eind van het eerste deel een halve pagina uit Een circusjongen . ‘Wij kenden toen, Wimie en ik, twee jongens die ergens in het centrum van de grote stad A., dicht bij ons de buurt, in een oud krot een morsig hotel dreven en die verslaafd waren aan lederen kleding en motorfietsen. Ik herinnerde me weder, hoe we op gezette tijden bij hen op bezoek gingen om in hun gelijkvloerse woonkamer zonder vensters, die tevens als een soort lounge en onwettig proeflokaal dienst deed, onder een lispelende buislamp, aan een tafel met bolpoten het kaartspel Canasta te beoefenen dat mij toen enorm opwond, maar waarvan ik nu alle regels ben vergeten‘.
Wat Reve deed was op een aangeleerde plechtstatige toon gewoon weergeven wat hij dacht en zag.
Ik weet niet hoe het jullie vergaat, maar dan stel ik mij toch glunderend op voor de boekenkast, waarin anderhalve Billyplank gevuld met Reve‘s werken en bedenk: ik lust daar dus wel pap van. (Oom Gerard zou dat waarschijnlijk graag verkeerd begrijpen.)
_______