Op een chatsite van Genootschap Onze Taal ─ te bereiken voor wie op het LinkedIn netwerk zit ─ worden allerlei onderwerpen die in enig verband staan of kunnen worden gebracht met taal onderworpen aan discussie met deelnemers. Hoewel er, vooral als het onderwerp net aan de orde is gesteld, vaak serieuze en steekhoudende argumenten worden gebruikt, beginnen de meer jolige deelnemers (onder wie uw columnist, wat dacht u) na een paar dagen kolderieke bijdragen te leveren die vaak een vrij hoog humorgehalte hebben, al zeg ik het zelf. Dit is ook zo'n site die niet ontdekt is (of zal worden, wat mij betreft) door schreeuwend Nederland.
Wel zijn enkele volkomen normale geplogenheden van internet ook hier dagelijkse kost ─ men spreekt elkaar zonder enige uitzondering aan met 'jij' en 'jou'.
Dat brengt me op een recent daar aan de orde gesteld onderwerp: het om zich heen grijpende gebruik van het informele 'jij' en 'jou' in allerlei sociale situaties. Veel verrassends zit er eigenlijk niet bij. De een vindt dat 'u' niet mag verdwijnen, net zo min als het grijze pak met de stropdas, de ander slaakt een zucht van verlichting dat dat stomme ge'u' uit de wereld is, tegelijk met de stropdas.
Bij mij maakt de discussie wel iets los. Ik heb sinds jaar en dag de neiging om met iemand die ik interview en die wat jonger is dan ik voor te stellen op 'jij' en 'jou' over te gaan. 'U' bewaar ik voor zeer oude mensen, en mensen die ik om een of andere reden op een afstandje wil houden. Of als het echt iemand is die ik helemaal niet ken en niet zie, zoals mensen die mij bellen om me een nieuw stroomcontract aan te smeren, of die ik raadpleeg wegens een internetstoring of iets degelijks.
Zelf ben ik opgegroeid in een eigenaardige situatie: ik moest 'u' zeggen tegen mijn moeder en 'jij' tegen mijn vader, hetgeen ik volkomen gedachteloos deed, trouwens. Later deed het probleem zich nauwelijks voor: tot het begin van de jaren zeventig zei je 'u' tegen mensen die ouder/hogergeplaatst/totaal vreemd waren. Maar ik vond mezelf toch voornamelijk 'jij'. Toen ik dus stagiairs te begeleiden kreeg ─ dat is eigenaardige mensensoort die elk jaar jonger in plaats van ouder wordt ─ werd het probleem steeds groter. Tegen de meeste moest ik zeggen dat ze me konden tutoyeren, als collega's onder elkaar. Wie meteen begon te 'jouwen', daarentegen, bleef ik de hele stageperiode met wantrouwen bezien.
Nu ik de leeftijd der sterken aan het verkennen ben, wordt het probleem wat kleiner. Ik zeg tegen bijna iedereen 'jij', behalve tegen mijn schoonmoeder (tot haar verdriet, geloof ik.)
En ik ben bijna tot tranen toe vertederd door piepjonge volwassenen die eerbiedig 'u' tegen me zeggen ─ dat wil ik ze dan niet afpakken.
De allerleukste is een schoondochter die braaf 'u' blijft zeggen, nadat ik haar al tien keer heb aangemoedigd: 'zeg toch jij'. 'Het lukt me gewoon niet,' zegt ze. Over een goede opvoeding gesproken.
________