‘Coffea arabica nana’, zo heetten de zaadjes die ik kreeg toegezonden van een in bijzondere zaden gespecialiseerde winkel in Groningen – dat ging ook zonder internet prima – het was in 1965. En nu kan ik zeggen dat koffiestruiken de levende wezens zijn buiten mijn familie waar ik al ruim 45 jaar zonder onderbreking een relatie mee heb.
Ik zaaide de koffieboontjes zorgzaam, het duurde eeuwen voor ze opkwamen. Toen werden ze langzaam opgekweekt, het bleven een hele tijd echte zielenpoten en er gingen er ook een heleboel dood. Daarna had ik toch een klein woud in de vensterbank van een stuk of vijftien dappere plantjes. Een deel ervan gaf ik weg; bij de nieuwe eigenaars hielden ze het nauwelijks een halfjaar uit.
Toen mijn eigen planten wat groter waren, zette ik ze met drieën of vieren bij elkaar, deed vervolgens twee van de drie potten over aan anderen, met opgemeld resultaat en hield er dus één over. Die verhuisde tien jaar later mee naar Den Haag en een jaar later naar het huis waar ik nu woon. Twee jaar later liet de plant, inmiddels twee meter hoog, spontaan alle blad vallen stierf een snelle dood.
Maar intussen was wel het wonder geschied, hij was gaan bloeien met mooie trosjes witte bloemen die naar Gardenia’s roken – geen wonder, koffie en Gardenia zijn leden van dezelfde Walstro-familie – die plaats maakten voor grote, gele, glimmende bessen. Elke bes bevatte twee koffiebonen, vandaar de vorm. Ik deed er twee dingen mee: ik zaaide er een heleboel, en de rest droogde ik, pelde ze en deed de bonen in een droge koekenpan op hoog vuur. Toen ik dacht dat ze voldoende geroosterd waren, deed ik ze in de koffiemolen. Het resultaat was een verrukkelijke kop koffie en één nacht waarin we stijf van de coffeïne met grote ogen in het duister starend in bed zaten: de bonen waren onvoldoende geroosterd.
Intussen had ik nieuwe plantjes die, zoals dat gebeurt met kleine plantjes grote plantjes werden, grotendeels uitgedeeld werden en ook weer tot twee meter hoogte groeiden, bloeiden, bessen droegen die weer gezaaid werden. Nee, koffie maakten we er niet meer van, maar een van deze derde-generatiestruiken – eigenlijk vier stuks in één pot – groeit nog altijd, nu al zeker achttien à twintig jaar. Als hij het plafond dreigt te doorbreken, snoei ik er een meter af, verplanten zou moeten maar waar haal ik een grotere pot vandaan. Hij krijgt af en toe wat mest en het geheim van een hoge leeftijd zit hem in een uitgekiend ritme met water geven: hij krijgt pas de volle twaalf liter als de blaadjes enigszins beginnen te hangen.
Mij bevangt thans een zekere weemoed: ik heb al nakomelingen van dit exemplaar gehad, die waren weliswaar prachtig maar ze bleken gevoelig voor volstrekt onuitroeibare wolluis – de inteelt was kennelijk te ver voortgeschreden.
Het enige exemplaar van de derde en laatste generatie staat er nog glorieus bij, hij heeft prachtige dikke stammen. Maar als hij ooit dood gaat, zal een einde komen aan een relatie die mijn leven in belangrijke mate heeft bepaald.
_______
Laatste reacties