Vanmorgen hebben we nog ruim honderd kilometer door de eindeloze Mojave-woestijn gereden en zijn in een geheel andere wereld terecht gekomen: in Pomona, je zou het een voorstad van Los Angeles kunnen noemen. Een weelde aan tropische en subtropische bomen en struiken, voor een deel heftig in bloei.
Tijd om eens een beetje opruiming te houden onder de aantekeningen die we de afgelopen twaalf dagen – is het maar twaalf dagen? – hebben gemaakt.
Kun je Amerika militaristisch noemen? Misschien zelfs oorlogszuchtig? Ik weet het allemaal niet zo. Wel weet ik dat niemand hier betwist dat het een soort van eer is dat je in het leger hebt gediend. Ik heb talloze auto’s gezien die op hun kenteken hadden staan dat ze eigendom waren van een veteraan of gepensioneerd door het leger. Hele stukken weg (bijvoorbeeld van de Interstate 95 in Nevada) zijn toegewijd aan ‘onze veteranen’, respectievelijk uit de Eerste Wereldoorlog, de Tweede Wereldoorlog, de Koreaanse oorlog, de Vietnamese oorlog en de Golfoorlog. Bij de WalMart supermarkten, die bekend staan om het feit dat ze hun personeel grof uitbuiten, is altijd een hoek of hoekje te vinden waarin de foto’s hangen van de soldaten uit de buurt die ergens in de wereld voor Amerika aan het vechten zijn. Support Our Troops.
In veel Amerikaanse tv-series is het wel drie of vier keer per jaar Kerstmis. Dat wapenfeit wordt nog overtroffen door menige winkel – met name winkels die doen in souvenirs, maar hier en daar ook de receptie van een camping: daar staat het hele jaar door de kerstboom, met alle lichtjes aan.
Als je zo onderweg bent in de woestijnen van het Zuidwesten, dan denk je al gauw aan filmscenario’s. We nemen een afslag naar een wrak ogend winkeltje, dat gesloten blijkt. Maar aan de overkant zie ik een man met een tuinslang zijn tankstation schoon spuiten – let wel, in de woestijn waar een echt tekort aan water is. De man heeft een gelooide huid, ik schat hem tegen de tachtig, verwarde grijze haren, een grote witte hangsnor, een ouderwetse bril met leesmaantjes er in. Zijn gezicht heeft iets weg van dat van Ghandi. Hij is een Egyptenaar met een merkloos tankstation en een stoffig winkeltje met oude zakjes snoep en cake. Het lijkt er op of hier in geen jaren iemand is geweest en, erger nog, dat daar voorlopig geen einde aan zal komen. Maar de oude Egyptenaar, die nauwelijks Engels spreekt, is trots op zijn land – de VS, wel te verstaan. En die klanten, die komen, dat weet hij zeker. Nog meer nodig voor een mooie film?
Op de camping in Barstow – eigenlijk is het Yermo, maar dat is een plaats die binnenkort volledig ghost town zal zijn – staan vele kampeervoertuigen, onveranderlijk gigantisch van formaat. Een van die voertuigen is soort caravan, maar dan in de vorm van een oplegger. Hij staat er al lang, want er omheen is het nodige materiaal verzameld, bijvoorbeeld drie grote barbecues en een rookoven. Te midden van die rommel zit een man van ruim zestig, met lang wit haar en dito snor. Samen met een maat kijkt hij tv, natuurlijk sport. Het bijzondere is dat de enorme flatscreen-tv staat gemonteerd in de bagageruimte en dus alleen van buiten af te bezichtigen valt. Dat kan hier blijkbaar. ‘haaihoujedoewin,’ roept de man iedere keer als ik passeer.
Later wordt het daarmee minder, als de gallonflessen whiskey die voor het beeld staan leger raken. Laat op de avond passeer ik nog een keer. Hij zegt niks, kijkt naar het scherm – dat geen beeld vertoont. Maakt niet uit. Er is ook geen drank meer, tenslotte.