Nooit eerder heb ik er op deze plaats over geschreven, maar nu moet het toch.
Ruim een dag vóór Kerstmis 2001 werd Djamila getroffen door een hersenbloeding en raakte voor enige tijd in coma.
De volgende morgen, de dag voor Kerstmis, was ik al weer vroeg op de intensive care van het ziekenhuis en trof daar de dienstdoend arts. Ik vroeg hem naar zijn bevindingen en hij sprak toen de gedenkwaardige woorden: ‘Als die nog ooit wakker wordt, dan wilt u haar niet meer in huis hebben. Wij moeten na Kerstmis trouwens eens even dringend spreken, want wij gaan hier natuurlijk geen kasplantjes in leven zitten houden.’ Waarna de goede man met grote stappen wegliep, mij, ook zonder die opmerkingen al voldoende verbijsterd, met stomheid geslagen achterlatend.
Gelukkig bleek iemand anders de behandelend arts en Djamila was en is lichamelijk enigszins gehandicapt als gevolg van de beroerte, maar ze hobbelt alweer bijna zes jaar min of meer vrolijk rond, en werkt gewoon als voorheen.
Over de opmerkingen van die leuke dokter hebben we nog eens ons beklag ingediend bij het ziekenhuis; de leiding was een en al begaanheid en wij merkten uit de persoonlijke contacten die wij hadden met de Raad van Bestuur en anderen in het ziekenhuis, dat men aldaar ook niet altijd even tevreden was over het sociaal optreden van de hier bedoelde medicus. Maar ze deden er verder niets aan. Althans, wij hebben niks meer mogen vernemen. Ook goed.
Waarom ik er nu dan nog eens over begin? Vanmorgen staat de krant vol met overlijdensadvertenties van de betrokken dokter. De toon van de advertenties is die welke hoort bij ‘van de doden niets dan goeds’.
Ik vind dat niet zo’n goed spreekwoord, eerlijk gezegd. Dáárom heb ik dit stukje geschreven.